In Trouw is een discussie aan de gang over de vraag of God bestaat, en zo ja hoe dan. Vandaag geeft een God-gelovige zijn mening: ja, zegt hij, er is een God die je persoonlijk kunt aanspreken, en die jou ook aanspreekt. Spreker veegt op een beleefde, verdraagzame manier de vloer aan met opvattingen over God als zou die "zich uiten in de ander", "zich manifesteert in goede gebeurtenissen" "in jezelf" en dergelijke, maar die niet vatbaar is voor persoonlijke benadering of aanroeping. Nee, Hij heeft het heelal geschapen en was er altijd al, en Hij heeft een persoonlijke bedoeling met jou in het bijzonder, en met de wereld in het algemeen. Jezus was een soort scheidsrechter, God heeft hem naar ons gezonden, wij maakten er een potje van en hij leerde ons hoe je echt moest voetballen.
Verder miste ik zijn kritiek op de evolutie-theorie, die immers inhoudt,
dat de natuur geen doelen kent. Hij vond dat God het heelal had
geschapen, opdat (doel!) wij op deze planeet konden leven en dat het doel van het ontstaan van de mens was, dat de mens
godsdienstig zou worden, zijn schepper dus zou leren kennen.
Ik heb zijn betoog van 1 krantenpagina aandachtig gelezen, ik dacht: laat ik nou eens lezen wat een God-gelovige te zeggen heeft in een discussie met een andere God-gelovige, die een meer algemeen of laten we zeggen ondoorgrondelijker Godsbegrip heeft dan deze man. Maar nee, hij kon me niet overtuigen: alles wat hij zei was oud en had ik in en rond de kerk en op school al duizenden keren gehoord. Ook maakte hij gewag van religieuze ervaringen die hij had. Misschien is het dat: ik heb nog nooit een religieuze ervaring gehad in de zin van een soort mateloos geluk omdat je de aanwezigheid van God voelt. Of iets dergelijks.
Spreker zei ook ergens in zijn betoog de zin "In de kerk vieren we dat met Pinksteren". Dat deed voor mij de deur dicht. Wat een dominee-galm ineens in zo'n objectief-bedoeld stukje. In de kerk werden altijd "dingen gevierd", één groot feestgedruis, alleen wat je miste was de vrolijke gezelligheid die bij een feest hoort. In de R.K. kerk wordt ook de eucharistie "gevierd". "Vieren" we soms ook buiten de kerk met zijn allen de dodenherdenking?
Ik voel het meest voor de God van Spinoza, maar dat heb ik al verschillende keren toegelicht. Wat me opvalt, is dat in dit soort discussies Spinoza zelden wordt genoemd. Maar ook Spinoza laat vragen open (al dacht hij zelf de waarheid gevonden te hebben) - zijn grootste misser is, dat hij veronderstelde dat de mens in staat was de waarheid te kunnen ontdekken door mathematisch te redeneren. Hij geloofde bv. niet in wonderen, omdat volgens hem wonderen tegen de door God gestelde natuurwetten in gaan. Hij kreeg de wat ver-gezochte, maar daarom niet minder geldige kritiek, dat de mens (nog) niet alle natuurwetten kende, en dat de wonderen dus best wel volgens bepaalde natuurwetten die wij (nog) niet kennen, mogelijk zouden zijn.
Toch was Spinoza heel wat geloofwaardiger dan een bijbel, koran, of concilie, die van God een karikatuur maken, en soort "goede Wodan" die vreemde dingen deed om de mens duidelijk te maken, dat hij gebrekkig en vaak slecht was, (ondanks dat God hem geschapen had), maar dat hij zo van de mens hield, dat hij zijn zoon (wie is dan de moeder?) naar de aarde stuurde, die vervolgens door diezelfde slechte mens gemarteld en aan het kruis werd genageld. Dit alles gebeurde, zo weten we nu wel, maar toen niet, een half miljoen jaar nadat de eerste mensen rondliepen, nog maar 2000 jaar geleden. De mens had het schrift nog niet uitgevonden bij wijze van spreken, of de heilige boeken werden al geschreven.
God is een mysterie, dat schuilt in de kwantumdeeltjes en de ruimte-tijd van het heelal, en daardoor ook in ons. God kent geen goed of kwaad, alles gebeurt volgens zijn wetten, en daarbuiten kan niets gebeuren. Het doel daarvan kennen we niet, voorlopig nemen we aan dat dat doel er niet is. Waarom, o waarom zou God zich aan de mens openbaren? Tot nog toe heeft hij dat niet gedaan, (ik ervaar geen openbaring in de verhalen in de bijbel, anderen wel, maar dat gaat mij niet aan) of Hij moest zich openbaren in de natuur zelf. Ethiek en moraal zijn voor de mens evolutionair ontwikkelde eigenschappen die hem een voordeel geven in de evolutie (zie ook moraal-achtig gedrag in de dierenwereld). We hebben die niet zelf uitgevonden, en we moeten heus niet denken dat wij het einddoel of het centrum of zo zijn, alles wat wij hebben, hebben wij gekregen van of via die God. Hij zegt: "mens zoek het maar uit". Kerken zijn mooie gebouwen en moskeeën ook, maar God vindt ze alleen mooi via onze ogen, als Hij er zelf naar kijkt (stel dat Hij dat deed of kon doen) kunnen ze Hem niets schelen: een vlammetje en ze staan in de fik, een aardbevinkje en ze worden weer gruis.
Amen.
donderdag 5 juni 2014
woensdag 28 mei 2014
Godsdiensten, goed dat ze er zijn.
Ik ken iemand die van zichzelf vindt dat hij een christen is. Een gesprek is met hem niet mogelijk, alles haalt hij uit de Bijbel. Ziekten, het weer, de politiek, alles. Het meeste van vandaag staat niet in de Bijbel, maar hij weet altijd een passage te vinden die er indirect over gaat. Ik was daar gauw achter, en sindsdien praten we alleen nog over het weer en over zijn kwalen en kwaaltjes (hij is bejaard geworden inmiddels).
Ik lees allerlei gruwelijks over dodingen en terechtstellingen, oorlogen en oorlogjes, die in naam van een godsdienst worden gepleegd en gevoerd.
Ik lees over "belangrijke" visies en meningen op het gebied van ethiek en theologie, levensvisie en dergelijke, in het dagblad "Trouw", en kom na afloop nooit verder dan de vraag "nou en?"
Ik weet dat in geen Europees land godsdienst zo'n belangrijke rol speelt in wetgeving en politiek, dan in Nederland. Op zondag stemmen? Onmogelijk. Op woensdag dan? Nee, op dinsdag, want op deze woensdag hebben we "Biddag voor het Gewas". Donderpreken van de kansel, want de plaatselijke christelijke school moet fuseren met de openbare school, zelfs de lager-onderwijswet uit 1921 helpt hier niet.
Een islamitische universiteit? Ja, die moet er komen, want we hebben ook een katholieke en een protestantse. Financiering geen probleem, die komen uit de olie-miljarden in het Midden-Oosten.
Krijgt de openbare school 1000 euro voor het vervangen van een deur? Hup, 4000 euro ook voor de vier christelijke scholen in de gemeente, vanwege de financiële gelijkstelling, ook al hebben die scholen dat niet nodig, want ze hebben, anders dan de openbare, ook nog tienduizenden reserve op de bank. Is er geen school voor de Vrijgemaakten artikel 13 onder het Kruis? Geen nood, 25 km verderop is er wel een, en de gemeente betaalt de taxi-kosten, vrijheid van onderwijs immers.
Wat me zo tegenzit aan godsdienstigen is dat je niet met hun kunt praten. Stel, ik wil praten over de tegenstrijdigheden in hun leer. Wat zou er mooier zijn dan aan mij uit te leggen hoe dat nou zit. Nee, als ik zo'n tegenstrijdigheid aan hun voorleg, bv. hoe het mogelijk is dat een volmaakte God zondige mensen kan scheppen, had hij dat dan niet van tevoren kunnen weten, ja natuurlijk want hij weet alles van tevoren, dus waarom deed hij dat dan? Dan is het antwoord: dat hoort bij het misterie van het geloof. En waarom heeft God 200.000 jaar gewacht voordat hij zijn zoon naar de aarde zond? Want sinds die tijd lopen er mensen rond, en maar wachten op die verlosser. Moeten wij niet goede rentmeesters zijn en de aarde goed beheren? Ja, natuurlijk. Maar waarom rijd jij dan in een Mercedes? Of: Hoe weet je dat Jezus heeft geleefd en dat hij is opgestaan uit de dood? Antwoord: dat weet ik niet, dat gelóóf ik. Het staat bovendien in de evangeliën. Vind je niet dat die evangeliën partijdig zijn? Antwoord: nee, dat zijn ze niet, ze wijzen ons juist de goede weg. Enzovoort.
Wat me ook tegenzit, is dat ikzelf gelovig ben geweest. Ik ben twee jaar lang weer naar de kerk gegaan, maar het stond me tegen. Niet dat de mensen niet vriendelijk of zo waren, maar dat vreselijke geloof in gebeurtenissen en personen, die er nooit zijn geweest, alsof je bij een club komt die denkt dat Odysseus echt heeft bestaan en uit de Odyssee een levensvisie destilleert. Daaruit halen ze alles wat in hun leven belangrijk is.
En o wee als een politicus een kleine privilegietje durft te bekritiseren! Ach en wee, we worden al zo in een hoek gedrukt!
Ik mag blij zijn dat we nog een beetje scheiding tussen kerk en staat kennen, hier geen sharia of wetboeken van Mozes of twaalf artikelen van het geloof als grondwet, of het Te Deum Laudamus als volkslied. Of een zware straf op overgang naar een ander geloof of erger, atheïsme. Ik ben geen atheïst, maar het schijnt dat je om "gelovige" te zijn lid moet zijn van een club betweters die vinden dat zijzelf begenadigd zijn en dat degenen die niet geloven zoals zij, op zijn zachtst gezegd "in Gods handen" zijn (d.w.z. niet vatbaar voor hun oordeel, want dat mag niet), of op zijn hardst gezegd, "de dood verdienen".
Maar nu de titel: waarom is het goed dat er godsdiensten zijn? Ik moet er niet aan denken dat ze er niet zouden zijn, waarschijnlijk ze een soort ventiel voor persoonlijkheden die anders onverdraaglijk zouden zijn voor hun omgeving, omdat ze nu eenmaal een soort leidraad nodig hebben buiten zichzelf, een kookboek of handleiding voor het leven, en een Grote Autoriteit die streng doch rechtvaardig is en tot wie ze zich als nietige zondaar of sterveling in tijden van nooddruft kunnen wenden, met een mogelijk vooruitzicht op een heerlijk leven na de dood. Heerlijk toch? Je moet dan op de koop toe nemen, dat ze vinden, dat jij ook onder Zijn gezag valt, en Hij je zal oordelen, want zelf mogen ze dat als christen niet, en als moslim ook niet, maar di doen het toch, omdat de Staat de sharia kent.
Ik lees allerlei gruwelijks over dodingen en terechtstellingen, oorlogen en oorlogjes, die in naam van een godsdienst worden gepleegd en gevoerd.
Ik lees over "belangrijke" visies en meningen op het gebied van ethiek en theologie, levensvisie en dergelijke, in het dagblad "Trouw", en kom na afloop nooit verder dan de vraag "nou en?"
Ik weet dat in geen Europees land godsdienst zo'n belangrijke rol speelt in wetgeving en politiek, dan in Nederland. Op zondag stemmen? Onmogelijk. Op woensdag dan? Nee, op dinsdag, want op deze woensdag hebben we "Biddag voor het Gewas". Donderpreken van de kansel, want de plaatselijke christelijke school moet fuseren met de openbare school, zelfs de lager-onderwijswet uit 1921 helpt hier niet.
Een islamitische universiteit? Ja, die moet er komen, want we hebben ook een katholieke en een protestantse. Financiering geen probleem, die komen uit de olie-miljarden in het Midden-Oosten.
Krijgt de openbare school 1000 euro voor het vervangen van een deur? Hup, 4000 euro ook voor de vier christelijke scholen in de gemeente, vanwege de financiële gelijkstelling, ook al hebben die scholen dat niet nodig, want ze hebben, anders dan de openbare, ook nog tienduizenden reserve op de bank. Is er geen school voor de Vrijgemaakten artikel 13 onder het Kruis? Geen nood, 25 km verderop is er wel een, en de gemeente betaalt de taxi-kosten, vrijheid van onderwijs immers.
Wat me zo tegenzit aan godsdienstigen is dat je niet met hun kunt praten. Stel, ik wil praten over de tegenstrijdigheden in hun leer. Wat zou er mooier zijn dan aan mij uit te leggen hoe dat nou zit. Nee, als ik zo'n tegenstrijdigheid aan hun voorleg, bv. hoe het mogelijk is dat een volmaakte God zondige mensen kan scheppen, had hij dat dan niet van tevoren kunnen weten, ja natuurlijk want hij weet alles van tevoren, dus waarom deed hij dat dan? Dan is het antwoord: dat hoort bij het misterie van het geloof. En waarom heeft God 200.000 jaar gewacht voordat hij zijn zoon naar de aarde zond? Want sinds die tijd lopen er mensen rond, en maar wachten op die verlosser. Moeten wij niet goede rentmeesters zijn en de aarde goed beheren? Ja, natuurlijk. Maar waarom rijd jij dan in een Mercedes? Of: Hoe weet je dat Jezus heeft geleefd en dat hij is opgestaan uit de dood? Antwoord: dat weet ik niet, dat gelóóf ik. Het staat bovendien in de evangeliën. Vind je niet dat die evangeliën partijdig zijn? Antwoord: nee, dat zijn ze niet, ze wijzen ons juist de goede weg. Enzovoort.
Wat me ook tegenzit, is dat ikzelf gelovig ben geweest. Ik ben twee jaar lang weer naar de kerk gegaan, maar het stond me tegen. Niet dat de mensen niet vriendelijk of zo waren, maar dat vreselijke geloof in gebeurtenissen en personen, die er nooit zijn geweest, alsof je bij een club komt die denkt dat Odysseus echt heeft bestaan en uit de Odyssee een levensvisie destilleert. Daaruit halen ze alles wat in hun leven belangrijk is.
En o wee als een politicus een kleine privilegietje durft te bekritiseren! Ach en wee, we worden al zo in een hoek gedrukt!
Ik mag blij zijn dat we nog een beetje scheiding tussen kerk en staat kennen, hier geen sharia of wetboeken van Mozes of twaalf artikelen van het geloof als grondwet, of het Te Deum Laudamus als volkslied. Of een zware straf op overgang naar een ander geloof of erger, atheïsme. Ik ben geen atheïst, maar het schijnt dat je om "gelovige" te zijn lid moet zijn van een club betweters die vinden dat zijzelf begenadigd zijn en dat degenen die niet geloven zoals zij, op zijn zachtst gezegd "in Gods handen" zijn (d.w.z. niet vatbaar voor hun oordeel, want dat mag niet), of op zijn hardst gezegd, "de dood verdienen".
Maar nu de titel: waarom is het goed dat er godsdiensten zijn? Ik moet er niet aan denken dat ze er niet zouden zijn, waarschijnlijk ze een soort ventiel voor persoonlijkheden die anders onverdraaglijk zouden zijn voor hun omgeving, omdat ze nu eenmaal een soort leidraad nodig hebben buiten zichzelf, een kookboek of handleiding voor het leven, en een Grote Autoriteit die streng doch rechtvaardig is en tot wie ze zich als nietige zondaar of sterveling in tijden van nooddruft kunnen wenden, met een mogelijk vooruitzicht op een heerlijk leven na de dood. Heerlijk toch? Je moet dan op de koop toe nemen, dat ze vinden, dat jij ook onder Zijn gezag valt, en Hij je zal oordelen, want zelf mogen ze dat als christen niet, en als moslim ook niet, maar di doen het toch, omdat de Staat de sharia kent.
donderdag 17 april 2014
Waarom de Joden Christus niet hebben gekruisigd
Als je het lijdensverhaal leest van Johannes, geeft dat aanleiding om het traditionele beeld dat je voor ogen hebt van een Jezus die door een massa Joden naar Pilatus wordt gebracht, grondig te herzien. Ik kwam hierop door een artikel in Trouw over het boek "Pilatus en Jezus" van de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben. Pilatus was een meedogenloze landvoogd, die zich van de Joodse godsdienst niets aantrok, en alleen geïnteresseerd was in de openbare orde en handhaving van het gezag van de Romeinen tegen zo weinig mogelijk kosten voor die Romeinen: zo konfiskeerde hij het goud van de tempel om de watervoorziening van Jeruzalem te betalen, en richtte hij een bloedbad aan onder de Joden die daartegen protesteerden, aldus de Joods-Romeinse geschiedschrijver .Flavius Josephus (die echter met geen woord over Jezus repte). Uit Johannes komt echter een weifelende man naar voren, die een filosofisch-getint gesprekje voerde met Jezus over de vraag of hij nu wel of niet koning was van de Joden, en Pilatus' probleem of de Romeinen zich hiermee moesten bemoeien of niet. In elk geval vond Pilatus dat Jezus mogelijk wel koning was, maar "niet van deze wereld" (Jezus' eigen woorden), zoals wij in onze tijd wel zeggen van iemand die "niet met beide benen op de grond staat". Hij vond hem dus onschuldig.
Hij sprak ook niet met "een volksmassa" die zich op het plein voor zijn paleis bevond, maar met een groepje hogepriesters, want zo'n gesprek kun je niet met een menigte voeren, het was een juridische discussie tussen een bezettende autoriteit en hoge gezagsdragers van het bezette land. Johannes heeft het ook niet over een menigte, maar wel over "Joden" en "hogepriesters". Zij stonden buiten, omdat de godsdienstige voorschriften het naar binnen gaan door Joden verboden, het was "onreine grond" die zo vlak voor Pasen niet aangeraakt mocht worden, zo staat in het evangelie. Pilatus was wel zo bereidwillig om dit te eerbiedigen en zelf naar buiten te komen.
Maar na dit gesprek deed hij iets wat hem als wrede landvoogd typeerde: hij liet Jezus geselen en een doornenkroon op zijn hoofd zetten, als een bespotting van zijn koningschap, en toonde hem daarna aan de hogepriesters. Waarom deed hij dat? De geseling kon gewoon achterwege blijven. Misschien wilde hij zien of de hogepriesters nu tevreden waren, hij wilde niet zomaar omdat de Joden dat eisten, een doodvonnis uitspreken, alleen de Romeinen konden op eigen initiatief gevaarlijke sujetten ter dood brengen, als afschrikwekkend voorbeeld. Wat hij wilde, was rust onder het volk en geen oproer. Jezus was als een populaire volksheld de dag ervoor Jeruzalem binnengetrokken, dat moet Pilatus hebben geweten, hij stond er bijna met zijn neus bovenop. En nu kwamen een paar hooggeplaatsten uit datzelfde volk hem vertellen dat hij gevaarlijk was. Dit is nog een reden waarom een anti-Jezus-gezinde volksmassa voor het paleis van Pilatus erg onwaarschijnlijk is, maar nodig voor de mythe dat de Joden Christus hebben laten kruisigen.
En dan komt er een passage, die van grote betekenis zou zijn voor de toekomst van het Joodse volk: het evangelie (en niet alleen dat van Johannes) zegt namelijk dat hij Jezus overleverde aan de Joden, om hem te laten kruisigen. En dit nu is volstrekt onlogisch. Pilatus doet hiermee afstand van zijn bevoegdheid als rechter. Als hij echt de doortastende en meedogenloze landvoogd was die Flavius Josephus beschreef, dan had hij de knoop doorgehakt en Jezus gewoon als een volksopruier ter dood moeten veroordelen. Beter een volksoproer onder de volgelingen van Jezus, dan een opstand die werd aangevoerd door de hogepriesters. Maar nee, hij werd ineens weifelmoedig, vond dat Jezus onschuldig was, gaf hem aan de Joden, en liet vervolgens zijn eigen soldaten Jezus kruisigen. Nota bene de hogepriesters zelf zeiden, dat zij niet tot en doodvonnis waren bevoegd, en dat alleen de Romeinen dit konden uitspreken en uitvoeren. Jezus heeft wel van zichzelf gezegd, dat hij de "zoon des mensen" was, maar nooit dat hij Gods zoon was. Toen Pilatus in een ander evangelie aan hem vroeg (en volgens weer en ander evangelie vroegen de hogepriesters dat aan hem): "bent u de zoon van God?" heeft Jezus geantwoord "u zegt het". Dit kan ook worden uitgelegd als "Dat zijn uw woorden, dat hebt u mij niet horen zeggen". Johannes schrijft dat toen Pilatus van de hogepriesters hoorde, dat hij "zich uitgaf voor de Zoon van God", hij bang werd. Ik kan me dat niet voorstellen. Was Johannes soms bij dat gesprek aanwezig? Werd Pilatus bang voor de God van de Joden? Eveneens onvoorstelbaar.
Conclusie: het uitleveren aan de Joden door Pilatus is een constructie binnen een verhaal, om aannemelijk te maken, dat de Joden schuld hadden aan de dood van Christus.
Al vaker heb ik betoogd, dat de evangeliën verzonnen verhalen zijn, die "vlees en bloed" moesten geven aan de Christus die Paulus in zijn brieven beschreef, decennia vóórdat er van enig geschreven evangelie sprake was - naar mijn mening was dat een Christus die bekend stond als "Rechtvaardige Leraar", en die predikend heeft rondgetrokken lang voordat Pilatus landvoogd was, ook de rollen uit Qumran, de Dode-Zeerollen, getuigen daarvan). Onderzoek heeft uitgewezen, dat de evangeliën gebaseerd zijn op één mondeling overgeleverd verhaal, het oer-evangelie, waarvan verschillende versies in omloop zijn gebracht.
De schrijvers van de evangeliën wilden, in het voetspoor van de Jood met Romeins staatsburgerschap, Paulus, een duidelijke scheidslijn aanbrengen tussen enerzijds de Romeinen (oftewel de bevolkingen van het Romeinse rijk) en anderzijds de Joden, als het gaat om de schuldvraag aan de dood van Christus. Jezus was trouw aan de Joodse wetten, maar hekelde voortdurend de schijnheiligheid, het ging hem om de geest van de wet, en niet om de letter ervan. Dat was steeds tegen het zere been van de schriftgeleerden en hogepriesters, die hij "witgepleisterde grafstenen" noemde. Het evangelie laat zien, dat Jezus zich inderdaad niet met politiek bemoeide, en "aan de keizer liet geven, wat des keizers was, en aan God wat van God was". Hiermee werd hij populair onder het volk, en dat stak de hogepriesters. Ook Paulus disputeerde met de volgelingen van Jezus, of Jezus een echte Jood was of niet, en of zijn volgelingen Jood moesten worden (d.w.z. besneden) of niet. Paulus besloot eigenmachtig, dat Jezus' volgelingen (de "christenen", een Paulinische uitdrukking en een Griekse, geen Joodse naam) een nieuw verbond hadden gesloten met God, en geen Jood hoefden te worden. Degenen die dat niet met hem eens waren, bleven een Joodse sekte, en verdwenen van het toneel. Als Paulus er niet was geweest, was er geen christendom geweest.
Alles wijst erop, dat het de schrijvers van de evangeliën erom te doen was, de Joden in diskrediet te brengen, en de rol van Pilatus te sparen. Daarom "leverde Pilatus Jezus uit aan de Joden", en sprak hij zelf geen doodvonnis uit, terwijl het toch niet de Joden waren, maar Romeinse soldaten die hem, na hem eerst te hebben gegeseld en bespot, hem de kruisdood lieten ondergaan. Pas nadat Jezus aan het kruis was gestorven, mochten zijn Joodse volgelingen hem weer hebben.
Deze weergave heeft gezorgd voor een fundament onder het anti-semitisme, omdat de evangeliën heilige verhalen waren, die volgens christenen eeuwenlang precies weergaven wat er in werkelijkheid gebeurde. Pas in onze tijd is dankzij geschiedkundig en schriftkundig onderzoek komen vast te staan, dat het helemaal de vraag is of Jezus destijds al wonderen verrichtend en predikend tussen het jaar 0 en 33 in Palestina heeft rondgelopen. Paulus heeft Jezus nooit ontmoet, maar werd bekeerd tot het christendom, toen hij in opdracht van de hogepriesters christenen moest arresteren in Damascus. Onderweg werd hij bekeerd, en in Damascus opgenomen in de christen-gemeenschap. Hij was een tijdgenoot van Jezus (volgens de traditionele christelijke tijdrekening) en zijn bekering, en daarmee zijn apostelschap, moet enkele jaren na, of ongeveer gelijktijdig met de terechtstelling van Jezus hebben plaatsgevonden. Paulus trok ten strijde tegen, en verdedigde later vurig, de Christus die zetelt aan de rechterhand van God, en die ter dood was gebracht door een onrechtvaardige wereldlijke macht en weer verrezen, nadat hij een heilvolle boodschap had gepredikt. Hij was de Rechtvaardige, die zou wederkomen om te oordelen over de levenden en de doden. Nergens verwijst Paulus in zijn brieven naar enig evangelie.
Een vroege christelijke martelaar, de eerste zelfs, die in Jeruzalem tempeldienaar was en pas kort na het jaar 33 de marteldood vond, was Stephanus. Net als Jezus was hij een boeiend spreker die kritiek uitoefende op de hogepriesters en hun aanhang, en werd dus gearresteerd. Hij hield een verdedigingsrede voor de raad van hogepriesters, het Sanhedrin, waarin hij een zelfde Christus verdedigde als Paulus, ook zonder naar enig voorval of uitspraak van Jezus in enig evangelie te verwijzen, behalve diens marteldood, verrijzenis en de voortzetting van het verbond van Jahweh met het Joodse volk, in een nieuw verbond. Plaats noch datum noch ander detail werden daarbij door hem genoemd, hij verwees niet naar een concrete, onlangs terechtgestelde en verrezen Jezus. Hiervoor werd hij bij de "poort van Stephanus" in Jeruzalem gestenigd. Paulus (toen Saulus) was bij die steniging goedkeurend aanwezig. De steniging vond plaats zonder toestemming van of vonnis van de Romeinen, en was dus illegaal. Dit alles staat vermeld in de "Handelingen der apostelen", geschreven 60-100 jaar na het jaar 33, samen met het Lucas-evangelie, kort na het overlijden van Paulus.
Hij sprak ook niet met "een volksmassa" die zich op het plein voor zijn paleis bevond, maar met een groepje hogepriesters, want zo'n gesprek kun je niet met een menigte voeren, het was een juridische discussie tussen een bezettende autoriteit en hoge gezagsdragers van het bezette land. Johannes heeft het ook niet over een menigte, maar wel over "Joden" en "hogepriesters". Zij stonden buiten, omdat de godsdienstige voorschriften het naar binnen gaan door Joden verboden, het was "onreine grond" die zo vlak voor Pasen niet aangeraakt mocht worden, zo staat in het evangelie. Pilatus was wel zo bereidwillig om dit te eerbiedigen en zelf naar buiten te komen.
Maar na dit gesprek deed hij iets wat hem als wrede landvoogd typeerde: hij liet Jezus geselen en een doornenkroon op zijn hoofd zetten, als een bespotting van zijn koningschap, en toonde hem daarna aan de hogepriesters. Waarom deed hij dat? De geseling kon gewoon achterwege blijven. Misschien wilde hij zien of de hogepriesters nu tevreden waren, hij wilde niet zomaar omdat de Joden dat eisten, een doodvonnis uitspreken, alleen de Romeinen konden op eigen initiatief gevaarlijke sujetten ter dood brengen, als afschrikwekkend voorbeeld. Wat hij wilde, was rust onder het volk en geen oproer. Jezus was als een populaire volksheld de dag ervoor Jeruzalem binnengetrokken, dat moet Pilatus hebben geweten, hij stond er bijna met zijn neus bovenop. En nu kwamen een paar hooggeplaatsten uit datzelfde volk hem vertellen dat hij gevaarlijk was. Dit is nog een reden waarom een anti-Jezus-gezinde volksmassa voor het paleis van Pilatus erg onwaarschijnlijk is, maar nodig voor de mythe dat de Joden Christus hebben laten kruisigen.
En dan komt er een passage, die van grote betekenis zou zijn voor de toekomst van het Joodse volk: het evangelie (en niet alleen dat van Johannes) zegt namelijk dat hij Jezus overleverde aan de Joden, om hem te laten kruisigen. En dit nu is volstrekt onlogisch. Pilatus doet hiermee afstand van zijn bevoegdheid als rechter. Als hij echt de doortastende en meedogenloze landvoogd was die Flavius Josephus beschreef, dan had hij de knoop doorgehakt en Jezus gewoon als een volksopruier ter dood moeten veroordelen. Beter een volksoproer onder de volgelingen van Jezus, dan een opstand die werd aangevoerd door de hogepriesters. Maar nee, hij werd ineens weifelmoedig, vond dat Jezus onschuldig was, gaf hem aan de Joden, en liet vervolgens zijn eigen soldaten Jezus kruisigen. Nota bene de hogepriesters zelf zeiden, dat zij niet tot en doodvonnis waren bevoegd, en dat alleen de Romeinen dit konden uitspreken en uitvoeren. Jezus heeft wel van zichzelf gezegd, dat hij de "zoon des mensen" was, maar nooit dat hij Gods zoon was. Toen Pilatus in een ander evangelie aan hem vroeg (en volgens weer en ander evangelie vroegen de hogepriesters dat aan hem): "bent u de zoon van God?" heeft Jezus geantwoord "u zegt het". Dit kan ook worden uitgelegd als "Dat zijn uw woorden, dat hebt u mij niet horen zeggen". Johannes schrijft dat toen Pilatus van de hogepriesters hoorde, dat hij "zich uitgaf voor de Zoon van God", hij bang werd. Ik kan me dat niet voorstellen. Was Johannes soms bij dat gesprek aanwezig? Werd Pilatus bang voor de God van de Joden? Eveneens onvoorstelbaar.
Conclusie: het uitleveren aan de Joden door Pilatus is een constructie binnen een verhaal, om aannemelijk te maken, dat de Joden schuld hadden aan de dood van Christus.
Al vaker heb ik betoogd, dat de evangeliën verzonnen verhalen zijn, die "vlees en bloed" moesten geven aan de Christus die Paulus in zijn brieven beschreef, decennia vóórdat er van enig geschreven evangelie sprake was - naar mijn mening was dat een Christus die bekend stond als "Rechtvaardige Leraar", en die predikend heeft rondgetrokken lang voordat Pilatus landvoogd was, ook de rollen uit Qumran, de Dode-Zeerollen, getuigen daarvan). Onderzoek heeft uitgewezen, dat de evangeliën gebaseerd zijn op één mondeling overgeleverd verhaal, het oer-evangelie, waarvan verschillende versies in omloop zijn gebracht.
De schrijvers van de evangeliën wilden, in het voetspoor van de Jood met Romeins staatsburgerschap, Paulus, een duidelijke scheidslijn aanbrengen tussen enerzijds de Romeinen (oftewel de bevolkingen van het Romeinse rijk) en anderzijds de Joden, als het gaat om de schuldvraag aan de dood van Christus. Jezus was trouw aan de Joodse wetten, maar hekelde voortdurend de schijnheiligheid, het ging hem om de geest van de wet, en niet om de letter ervan. Dat was steeds tegen het zere been van de schriftgeleerden en hogepriesters, die hij "witgepleisterde grafstenen" noemde. Het evangelie laat zien, dat Jezus zich inderdaad niet met politiek bemoeide, en "aan de keizer liet geven, wat des keizers was, en aan God wat van God was". Hiermee werd hij populair onder het volk, en dat stak de hogepriesters. Ook Paulus disputeerde met de volgelingen van Jezus, of Jezus een echte Jood was of niet, en of zijn volgelingen Jood moesten worden (d.w.z. besneden) of niet. Paulus besloot eigenmachtig, dat Jezus' volgelingen (de "christenen", een Paulinische uitdrukking en een Griekse, geen Joodse naam) een nieuw verbond hadden gesloten met God, en geen Jood hoefden te worden. Degenen die dat niet met hem eens waren, bleven een Joodse sekte, en verdwenen van het toneel. Als Paulus er niet was geweest, was er geen christendom geweest.
Alles wijst erop, dat het de schrijvers van de evangeliën erom te doen was, de Joden in diskrediet te brengen, en de rol van Pilatus te sparen. Daarom "leverde Pilatus Jezus uit aan de Joden", en sprak hij zelf geen doodvonnis uit, terwijl het toch niet de Joden waren, maar Romeinse soldaten die hem, na hem eerst te hebben gegeseld en bespot, hem de kruisdood lieten ondergaan. Pas nadat Jezus aan het kruis was gestorven, mochten zijn Joodse volgelingen hem weer hebben.
Deze weergave heeft gezorgd voor een fundament onder het anti-semitisme, omdat de evangeliën heilige verhalen waren, die volgens christenen eeuwenlang precies weergaven wat er in werkelijkheid gebeurde. Pas in onze tijd is dankzij geschiedkundig en schriftkundig onderzoek komen vast te staan, dat het helemaal de vraag is of Jezus destijds al wonderen verrichtend en predikend tussen het jaar 0 en 33 in Palestina heeft rondgelopen. Paulus heeft Jezus nooit ontmoet, maar werd bekeerd tot het christendom, toen hij in opdracht van de hogepriesters christenen moest arresteren in Damascus. Onderweg werd hij bekeerd, en in Damascus opgenomen in de christen-gemeenschap. Hij was een tijdgenoot van Jezus (volgens de traditionele christelijke tijdrekening) en zijn bekering, en daarmee zijn apostelschap, moet enkele jaren na, of ongeveer gelijktijdig met de terechtstelling van Jezus hebben plaatsgevonden. Paulus trok ten strijde tegen, en verdedigde later vurig, de Christus die zetelt aan de rechterhand van God, en die ter dood was gebracht door een onrechtvaardige wereldlijke macht en weer verrezen, nadat hij een heilvolle boodschap had gepredikt. Hij was de Rechtvaardige, die zou wederkomen om te oordelen over de levenden en de doden. Nergens verwijst Paulus in zijn brieven naar enig evangelie.
Een vroege christelijke martelaar, de eerste zelfs, die in Jeruzalem tempeldienaar was en pas kort na het jaar 33 de marteldood vond, was Stephanus. Net als Jezus was hij een boeiend spreker die kritiek uitoefende op de hogepriesters en hun aanhang, en werd dus gearresteerd. Hij hield een verdedigingsrede voor de raad van hogepriesters, het Sanhedrin, waarin hij een zelfde Christus verdedigde als Paulus, ook zonder naar enig voorval of uitspraak van Jezus in enig evangelie te verwijzen, behalve diens marteldood, verrijzenis en de voortzetting van het verbond van Jahweh met het Joodse volk, in een nieuw verbond. Plaats noch datum noch ander detail werden daarbij door hem genoemd, hij verwees niet naar een concrete, onlangs terechtgestelde en verrezen Jezus. Hiervoor werd hij bij de "poort van Stephanus" in Jeruzalem gestenigd. Paulus (toen Saulus) was bij die steniging goedkeurend aanwezig. De steniging vond plaats zonder toestemming van of vonnis van de Romeinen, en was dus illegaal. Dit alles staat vermeld in de "Handelingen der apostelen", geschreven 60-100 jaar na het jaar 33, samen met het Lucas-evangelie, kort na het overlijden van Paulus.
donderdag 27 februari 2014
J.W. von Goethe: Faust I (verantwoording en inleiding)
Ik heb besloten om mijn vertaling van Faust deel I (waar ik aan gewerkt heb in de jaren 1995-1996) op mijn blog te zetten, zodat ook anderen het kunnen lezen. In deze aflevering de verantwoording en de inleiding op deze vertaling.
De tot op
heden meest gebruikte vertaling van Goethes' Faust, deel I is die van Adama van
Scheltema uit 1911. Een verantwoording voor een nieuwe vertaling ligt vooral
in het tijdsverschil tussen 1996 en 1911. Goethe heeft een taal gebruikt die
dicht bij het normale, Frankfurter spraakgebruik stond, als het ging om het
weergeven van alledaagse taferelen. Ook als het ging om het oproepen van
diepere gevoelens en beschouwingen en het creëren van een bepaalde, religieuze
of mediterende sfeer, was hij kernachtig: geen regel die, gezien wat
weergegeven moest worden, alleen versiering of opvulling diende. De lezer/toehoorder
moest niet worden gehinderd door stijl- en taalversieringen die afleidden van
waar het in de tekst om ging. Hoewel destijds Adama van Scheltema werd geprezen
om de eenvoud van zijn taal, doet deze voor de hedendaagse lezer op een aantal
plaatsen gekunsteld en "gewild-poëtisch" aan, waar de oorspronkelijke
tekst veel directer was. Dit was voor de toenmalige lezer geen bezwaar: Faust
was en is een klassiek, eerbiedwaardig stuk en daar hoorde "hogere"
taal bij. Deze "hogere" taal heb ik getracht zoveel mogelijk te
vermijden. Een tweede probleem is het gebruik van "je" en
"u" als aanspreekvorm. Dit gebruik is in het laat-achttiende-eeuwse
Duits anders dan in het moderne Nederlands. Ik heb dit opgelost door de
originele aanspreekvormen ook in het Nederlands te handhaven, tenzij dit in
het Nederlands storend werkt. Faust en Mefistofeles zijn niet consequent in het
elkaar "be-jijen en bejouwen"; daar waar ironie doorklinkt of waar
een duidelijke meester-knecht verhouding vooropstaat in de dialoog, verandert
men van "jij" naar "u".
Een andere
kwaliteit waarom Adama van Scheltema's vertaling werd geprezen, was het
volledig intact laten van de structuur van elke versregel: bijvoorbeeld vier
jamben Duits werden vier jamben[1]
Nederlands, en zelfs de klemtonen in de knittelverzen[2]
werden in het Nederlands precies nagevolgd.
Inderdaad is
het volgen van versmaat en -ritme bij een vertaling van Goethes' Faust een
noodzaak: samen met de klank ondersteunen zij de inhoud in belangrijke mate.
Ook ik heb hiernaar gestreefd, maar soms ben ik er zonder wroeging van
afgeweken, nl. in sommige knittelverzen. De knittel-dynamiek is nl. sterk aan
(de volgorde van de) Duitse woorden gekoppeld. In de madrigaalverzen[3],
de alexandrijnen[4] en de
trocheisch[5] opgebouwde
passages hield ik mij wel exact aan de versregel-structuur, wat eenvoudiger
te bereiken is dan in de gecompliceerde, qua ritme en klemtoon sterk aan het
origineel gebonden knittelverzen.
Voor een
goede vertaling is verder van belang, dat men kennis heeft van de bronnen
waaruit het stuk is voortgekomen. Vooral bij Faust I is dit van belang. Deze
vertaling is geen studie over Faust en daarom volstond ik met enkele werken
waarin een groot deel van de literatuur is samengevat. In de voetnoten wordt
naar deze publicaties verwezen met een afkorting. Daarnaast oriënteerde ik
mij in neven-literatuur over o.a. alchemie en de Faust van Lessing.
Deze publikaties zijn:
Goethes Werke, Band III, Christian Wegner Verlag, 1962
(Ed.: Erich Trunz) (de zg. "Hamburger Ausgabe", afk. HA);
W. Keller: Johann Wolfgang von Goethe: Urfaust, Faust
Fragment, Faust I, Insel Verlag, 1985; (afk. WK)
J. W. Goethe: Faust I und II, Reclam, 1986;
L. Polak: Goethes Faust, Tjeenk Willink, 1934. (afk. LP)
Naast ritme
en versmaat speelt in het stuk de klank een belangrijke rol. De Duitse taal
heeft een klankkleur die zich uitstekend leent voor sfeercreaties. Het Nederlands
leent zich daartoe schijnbaar minder. Niettemin heb ik getracht de klanksferen
ook in de vertaling te verwerken, voorzover dat mogelijk was, echter zonder de
Duitse klanken te kopiëren. Het Duits kent nu eenmaal een veel uitgeprokener
klinker-uitspraak, is zangerig en bezit een aantal geprononceerde, sissende
ch- en sh- klanken, het Nederlands is subtieler, en danst meer van de ene
klank op de andere, als het ware zorgelozer en nonchalanter dan het Duits. Dit
schept beperkingen, maar ook mogelijkheden.
Iets over de geschiedenis van de Faust-legende
Johann Faust (Goethe noemt hem
"Heinrich Faust", misschien omdat hijzelf Johann heet?) heeft werkelijk
bestaan. In dezelfde stad als waarin Goethe aan zijn Faust begon, nl. Frankfurt,
verscheen in 1587 van anonieme hand de "Historia von D. Johann Fausten dem
weitbeschreyten Zauberer und Schwartzkünstler". Dit boek werd een
bestseller naar toenmalige begrippen. Blijkbaar maakte het iets los bij het
publiek, haakte het in op iets dat leefde onder de mensen. Het bevatte alle
verhalen, verdichtsels en anekdoten die rondom Faust toen de ronde deden.
Faust was een
tijdgenoot van Luther en Paracelsus, twee belangrijke publicisten waarin de
"geest des tijds" zich weerspiegelde. Luther stelde kerkelijke
misbruiken aan de kaak, vooral op het gebied van het aardse slijk, en wilde het
geloof terugbrengen naar de bron. Paracelsus was een (overigens verketterd)
arts die predikte dat een goed arts kennis moest hebben van de natuur in
dezelfde zin als de alchemie en de astrologie: namelijk als openbaring van
Gods tegenwoordigheid. Het aardse, het tijdelijke en waarneembare waren in
deze opvatting afspiegelingen van het hemelse, het Goddelijke. De openbaring
vond niet alleen plaats door middel van het Woord, maar ook en vooral door de
ons omringende natuur. Kennis hiervan was dus noodzakelijk voor genezing.
Ook Faust heette in deze traditie te werken, maar in de literatuur wordt hij
gezien als een tovenaar en kwakzalver. Uit de legenden die rond hem ontstaan,
blijkt dat hij verward wordt met, of gezien als een soort reïncarnatie van
Simon de Magiër, een Joodse gezagsdrager uit de kringen rond Jezus Christus.
Ook Simon de Magiër had een verhouding met een vrouw die Helena heette en ook
hem werden occulte vermogens toegeschreven.
De historische
Faust is waarschijnlijk rond 1480 te Knittlingen geboren. Als astroloog werkte
hij onder andere voor de bisschop van Bamberg, was een tijdlang leraar en trok
rond als duivelskunstenaar die ondermeer Helena in levenden lijve kon laten
verschijnen. Al snel na zijn dood rond 1540 ontstond de legende van zijn
verbond met de duivel. Deze legende verschilde essentieel met het verhaal dat
Goethe voor zijn Faust-versie gebruikt. In het oorspronkelijk verhaal klinkt de
ontmoeting van een nog oorspronkelijker verhaal door: Christus, door de duivel
in verzoeking gebracht tijdens de periode van vasten in de woestijn. De duivel
blijkt macht te hebben om te voorzien in macht en rijkdom, maar Christus wijst
deze af. Hij werd in verzoeking gebracht, maar doorstond deze. Christus
verkocht zichzelf niet om aards gewin aan de duivel. Zo ook werd de duivel
afgeschilderd in de oorspronkelijke Faust-legende. Echter, met dit verschil,
dat aardse geneugten en macht hadden plaatsgemaakt voor duivelse kunsten en
het vermogen het wezen van de natuur te doorgronden. De drang naar kennis was
in opkomst, en er was dus "behoefte" aan een verhaal, een mythe die
deze behoefte afschilderde en plaatste in een morele context van goed en kwaad.
Er was sprake van een echt contract waarbij Faust zijn ziel verkocht aan de
duivel, die hem in ruil voorzag van allerlei duivelse vermogens. Faust was in
wezen ondergeschikt aan de duivel.
Dit
oorspronkelijke, anonieme Frankfurter Faustverhaal werd in 1592 verwerkt in de
versie van de Engelse dichter Christopher Marlowe, nadat het oorspronkelijke
werk in het Engels was vertaald. Marlowe maakt er een toneelstuk van, een
drama, waarin niet verteld wordt, maar doorleefd. Sindsdien wordt het traditie
in Faustuitgaven om in elk geval de "parade der faculteiten" en het
tellen van de klokslagen aan het einde in het stuk te verwerken. Goethe heeft
de eerste traditie gehandhaafd in de scène met de scholier, de tweede vervangen
door het klokgelui bij Fausts' zelfmoordpoging.
Tevens
schiep Goethe de derde revolutionaire verandering in de duivelsverleiding: hij
plaatste in Faust de mens niet onder, maar naast en zelfs boven de duivel.
Onder andere komt dit tot uiting in de aard van het contract: het was geen
"verkoop", maar een "weddenschap". De grens tussen goed en
kwaad was vervaagd en dat weerspiegelt zich in het nieuwe Faust-verhaal. Heel
sterk komt dit ook tot uiting in het fragment van Goethes' tijdgenoot G.E.
Lessing: "Faust en de zeven geesten". Hiervoor in de plaats komen
nieuwe waarden als streven, het wijzen op de gevaren van orthodoxe dogmatiek en
de rede (Fausts' afkeer van de alchimistische praktijken van zijn vader, en bij
Lessing de verheffing van de drang naar kennis als de edelste van alle
menselijke drijfveren).
Hoe populair
de materie was, blijkt wel als we reeds in 1608 een opvoering van Marlowe's
stuk beleven in het verre Oostenrijkse Graz. M.i. moeten we de populariteit
toeschrijven aan enerzijds de voorbeeldwerking die de kerk erin zag en anderzijds
de nieuwsgierigheid van het publiek naar het geheimzinnige en magische.
Twee jaar na
de Frankfurter uitgave (die bekend staat als de "Spiesz-uitgave",
genoemd naar de uitgever) volgen nog: 1589: de vier zg. "Erfurter Kapitel" (o.a. de
"Rit op het vat" en het "Wijnwonder"; vgl. het bedrijf
"Auerbachs kelder" bij Goethe. 1599: Een werk van maar liefst 671
pagina"s: Widmanns Faustbuch.
1674: Bewerking hiervan door Pfitzer (het oorspronkelijke werd te langdradig
bevonden), die veel succes oogstte. In 1683 verschijnt van de hand van Kirchner
een wetenschappelijk werk over het leven van Faust en in 1685 de eerste
dissertatie, van Neumann.
De duivel van
Goethe staat veel dichter bij de mens ("Du gleichst dem Geist den du begreifst!", vertaald met:
"Nabij zijt gij, die gij begrijpt!") en sluit met hem niet een
verkoopcontract, maar een weddenschap af. De mens Faust is ook met meer
vermogens, met meer inzicht, met meer "Ahnung" begiftigd dan de
duivel. Waarom dan die weddenschap? Een in het aardse leven en de wetenschappen
teleurgestelde Faust wil zich overgeven aan het ongeremde, aan het wisselvallige,
dingen waarin juist de duivel sterk is, en daarvoor meent Faust de duivel dan
ook nodig te hebben: als een stimulans om niet te blijven steken, om steeds
door te blijven streven, om alle leed en vreugde van de mensheid zelf te
doorleven, met een metgezel die "prikt en port, en moet als duivel
scheppen".
De bedoeling
van Faust wordt dus als niet duivels afgeschilderd (in de oorspronkelijke
legende was deze bedoeling dat wel degelijk), en de duivel wordt gereduceerd
als een wezen dat weliswaar het kwaad nastreeft (en daardoor wel "het
goede doet"), maar tot minder in staat is dan de mens, ook al lijkt het
soms wonderbaarlijk wat hij tot stand brengt. In de eerste versie werd
Christus aardse rijkdommen en macht beloofd. Uiteraard waren deze voor
Christus als Gods Zoon, van geen enkele waarde, maar Christus was tevens mens
en als zodanig heeft Hij wel de bekoring ondergaan. De duivel heeft Hem
tevergeefs in zijn mens-zijn aangesproken. De oorspronkelijke Faust was een
veelweter van aardse dingen, maar wilde dingen weten die mensen niet kunnen,
niet mógen weten. De duivel bood hem dit aan en Faust bezweek, de verdoemenis
over zich afroepend. Deze duivel week dus ook af van die uit het Nieuwe
Testament, en beschikte over vermogens tot inzicht. De oorspronkelijke Faust
ontstond in een tijd waarin drang naar kennis der natuur zich aan het verspreiden
was. De oude Grieken (Aristoteles, Pythagoras) werden afgestoft, empirische
waarnemingen werden gedaan. Hoe de kerk hiertegenover stond, is bekend. De
Goethiaanse Faust verschilt niet van de oorspronkelijke in dat ook hij een
veel-weter is van wat bekend was, en meer wil. Waar hij wel in verschilt, is in
dat "meer". Niet woorden, maar daden, niet (meer) kennis (in woorden
en begrippen), maar doorleving, niet "het bereiken van een toestand",
maar "het streven" zijn voor de Goethiaanse Faust belangrijk.
Belangrijker dan zijn oorspronkelijke streven naar kennis en inzicht in het Al,
de Makrokosmos, waarvan hij beseft, dat deze niet voor hem is weggelegd, en
zeker niet door de duivel kan worden verschaft. De doodsklokken zullen voor hem
niet luiden, omdat ook de duivel verschilt van die in het oorspronkelijke verhaal:
deze heeft te bieden wat Faust wil, maar dan in verwaterde, inhoudsloze vorm,
iets dat Faust niet schijnt te doorzien als hij het verdrag sluit. Doordat
zijn streven naar het hogere, zijn willen-doorleven en zijn tomeloze passie,
afgewisseld met meditatieve momenten door God worden getolereerd, ja zelfs
inherent worden gezien aan de daden van een "goed mens", wordt Faust
gered.
In deze
versie klinken duidelijk de Sturm und Drang stroming en de Verlichting door.
Niet de rationele, verwetenschappelijkte kant van de Verlichting, maar de
erkenning, dat er niet één waarheid is die voor alle tijden, voor alle mensen
geldt, en dat dé Waarheid niet in dit ondermaanse gekend kan worden. De Sturm
und Drang zet zich ook af tegen de drang naar rationele en bet-weterige kennis,
zoals Faust zijn metgezel Wagner de les leest.
De
Goethiaanse Faust verschilt in nog een belangrijk opzicht met de originele,
namelijk in het mysterieuze, vragen oproepende element. Vooral de
Greetje-tragedie is hier een voorbeeld van. Iedereen, en zeker ondergetekende,
kan één grote fout maken als hij op interpreterende manier iets over Faust wil
zeggen: namelijk met stelligheid beweren, dat de dichter met een bepaalde
passage iets bedoeld heeft. In een gesprek met zijn secretaris Eckermann (6 mei
1827) zei Goethe het zelf zo: "De Duitsers zijn overigens wonderlijke lieden!....
Daar komen ze me vragen, welk idee ik in mijn Faust heb proberen weer te geven.
Alsof ik dat zelf wist en kon verwoorden! Vanuit de hemel, door de wereld naar
de hel, dat zou misschien iets zijn. Maar dat is geen idee, maar het verloop
van de handeling."
Niettemin
zijn er in Faust I weinig verzen aan te wijzen, die niet ooit zijn geïnterpreteerd
met "dit-of-dat is hier bedoeld". Deze interpreties lopen dikwijls
vast doordat elders in het stuk weer aanwijzingen van het tegendeel zijn te
vinden. Faust is een kryptisch stuk, waarvan men de bedoeling niet in stellige
volzinnen, maar in bescheiden aanduidingen hoogstens kan benaderen. Dit is ook
een van de voornaamste kwaliteiten van het stuk. Verder kan men ook pogen om de
inhoud van het stuk zelf te analyseren, niet op achterliggende bedoeling, maar
op motieven en strevingen van de hoofdrolspelers Faust en Mefistofeles, daar,
waar de tekst wat dit betreft ruimte laat voor meer verklaringen en/of vragen
oproept.
Wat een
verschil met de oorspronkelijke Faust-legende, die één grote, waarschuwende
vinger tegen het kwaad was, nl. het kwaad van verlangen naar onbeperkt weten en
aards genot, dat rond de eeuwwisseling steeds meer de kop opstak.
Het verhaal blijft een bestseller, vooral in de goedkope, zg. "Volksbücher" en poppenspelen. Gotthold Ephraim Lessing
schrijft in een brief: "En hoe verliefd was Duitsland, en is dat voor een
deel nog steeds, op zijn Doktor
Faust!"
Lessing begint
rond 1759 aan een stuk over Faust, waarvan helaas slechts een authetiek
fragment (overigens een juweeltje in de westerse literatuur) bewaard is
gebleven: "Faust en de zeven geesten". Het heet, dat een zending
vanuit Rome, waar Lessing toen verbleef, in 1775 (Goethe was toen net aan zijn
Faust begonnen) een twaalftal pagina's met fragmenten verloren is gegaan. Uit
betrouwbare documentatie uit die tijd[6]
kunnen we opmaken, dat Lessing over Faust een nieuw oordeel velde: hij was
niet verdoemd, maar kon gered worden, daar God de mensen niet "de edelste
van alle drijfveren" had gegeven om hem in het verderf te storten. (Dit
citaat is uit een brief van von Blankenburg uit 1794, waarin deze schrijft over
Lessings" Faust). Vergelijken we Lessings' Faust met die van Goethe, dan
blijkt dat die van Lessing toch meer op rationele kennis is gericht dan die van
Faust. In slimheid is hij de duivel de baas. Fausts' uiteindelijke redding
wordt bij Goethe dan ook niet subtiel en kryptisch aangeduid in het begin, maar
overduidelijk uitgesproken door een engel aan het einde.
Faust werd
welhaast een idool: noch de bijbelse openbaring, noch rationele, zakelijke
kennis bevredigen hem. Dit waren de twee voornaamste factoren die de toenmalige
Duitse cultuur kenmerkten. Eentonigheid, regelzucht, over-geciviliseerdheid
en aanpassing zorgden voor het Sturm- und
Drang-protest, en Faust gaf de toon aan, niet alleen voor Goethe en
Lessing, maar ook voor andere schrijvers zoals bv. Lenz en Klinger. De polemiek
beleefde een nieuwe impuls. Goethe, Schilling en Lessing voerden een felle
pennestrijd met dominees en theologen, die het lezerspubliek voor deze
goddeloze ketters waarschuwden en daarmee hun oplagecijfers verhoogden. Zelfs
in zijn Faust kon Goethe de polemische satire niet laten, getuige de vreemde
scènes op de Blockberg tijdens de Walburgsnacht.
Goethe
en zijn Faust I
Goethe leerde
waarschijnlijk Faust als kind al kennen. Als we zijn eigen woorden in "Dichtung und Wahrheit" (in 1995
verscheen bij Ambo een vertaling van dit werk van de hand van ondergetekende,
onder de titel "Verdichting en waarheid"[7])
mogen geloven, dan had hij als kind de beschikking over een hele reeks
poppenspelen voor zijn poppenkast die hij van zijn grootmoeder cadeau had
gekregen. De poppenspelen werden ook door Johann Goethe en zijn vriendjes als
levende acteurs opgevoerd, waarbij kinderen uit de buurt toegang hadden als
toeschouwers: te kleine kinderen mochten alleen naar binnen als ze vergezeld
werden van een oppas. Daarnaast was hij als kind verslinder van bovengenoemde Volksbücher.
Tussen 1773
en 1775 begon Goethe aan zijn Faust. Hij was toen ongeveer 25 jaar oud en
woonde als student in Straatsburg, waar hij zich meer bezighield met literaire
ideeën, romances en diverse studierichtingen, dan met de studie die hij geacht
werd te volgen, namelijk rechten. Zijn werk aan het stuk zou tot praktisch zijn
dood op hoge leeftijd voortduren, zij het met lange onderbrekingen. Van
lieverlede ontstond zo het romp-stuk van deel I, nl. de "Urfaust", een schetsmatig aan
elkaar gevoegd stuk dat uit drie hoofdonderdelen bestond: de tragedie van de
geleerde, de satire op de universiteit (de scène met de student, later scholier
genoemd) en de Greetje-tragedie. In Rome, tijdens zijn reis door Italië,
schrijft hij nog enkele gedeelten: De voornaamste zijn: een deel van de weddenschapsscène
met Mefisto, de Heksenkeuken, en Woud en grotten. Het aldus aangevulde stuk
verschijnt in 1790 onder de titel: "Faust, een fragment". Daarna
werkt de dichter lange tijd niet meer aan het stuk, in beslag genomen door
andere bezigheden. Aangespoord door zijn vriend Friedrich Schiller, hervat hij
het werk weer in 1797. Goethe ergerde zich, zo blijkt uit zijn brieven aan
Schiller, aan wat hij zag als gebrek aan compositorische samenhang van vooral
deel I. Puur uit plichtsbetrachting voltooit hij het stuk tot "Faust deel
I", dat in 1808 verschijnt, na tien jaar zwoegen op de resterende fragmenten
en gedeeltelijke her-rangschikking van de bestaande, om daarna, vanuit een
nieuwe invalshoek (de klassieke oudheid), aan deel II te gaan werken.
Ongetwijfeld had hij in de tien jaar hiervoor ook al schetsen opgezet en ideeën
uitgewerkt.
Hardegarijp,
januari 2002
Erik
Tjallinks
Copyright Erik Tjallinks.
[1] Jambe:
versvoet bestaande uit twee klanken: een onbeklemtoonde klank gevolgd door een
beklemtoonde. geschikt voor rustige, betogende, verhalende situaties in madrigaalverzen.
[2] Knittelvers:
versregel of gedicht, bestaande uit onduidelijke versvoeten die qua
samenstelling niet aan een norm zijn gebonden. Goethe gebruikte in zijn Faust
deze versvorm in verwarde, rommelige situaties en betogen. Het Goethiaanse knittelvers
verschilt van andere (bijvoorbeeld van die van de Nederlandse nonsens-dichter
"De Schoolmeester") doordat Goethe zelfs in het knittelvers-ritme
gebruik maakte van klemtoon en ritme om de inhoud van wat er wordt gezegd, te
ondersteunen. Vandaar, dat in een vertaling afwijkingen van het exacte,
originele ritme m.i. zijn toegestaan en zelfs aanbevolen, omdat men in een
vertaling noodgedwongen met andere woordvolgorden moet werken en de vertaalde
woorden andere klemtonen en lengten hebben.
[3] Madrigaalverzen:
Uit jamben opgebouwde verzen. Het standaard-aantal jamben in een regel is in
Faust I vier. Voor het bereiken van bepaalde effecten wordt dit aantal
afgewisseld met vijf-jambige en zesjambige regels. Heel incidenteel komt men
een twee- of drievoudige jambe tegen.
[4] Zeer
plechtig klinkende zesvoudige jambe, met een duidelijke cesuur (korte
adempauze) na de derde versvoet. In Faust I komen geen complete passages voor
in deze versvorm, maar worden ze soms ingevoegd als paar van twee versregels in
madrigaalverzen of knittelverzen. Hierdoor krijgen de in de alexandrijnen
uitgedrukte woorden een speciaal, plechtig of (bij Mefisto) spottend-plechtig
effect.
[5] Trochee:
het omgekeerde van een jambe, nl. een tweeledige versvoet met de klemtoon op
de eerste klank. Geeft een dynamisch, lied-achtig effect (vgl. Schillers' "Ode an die Freude").
Komt in Faust I zelden voor (de Walburgsnacht).
[6] "Insel
Lessing": Lessings Werke, herausgegeben von Kurt Wörfel, Insel Verlag,
Frankfurt am Main, 1967, Bd. 1, p. 249 e.v.
[7] J.W.
von Goethe: "Verdichting en Waarheid", Ambo, Baarn, 1995, boek 1.
woensdag 12 februari 2014
Mijn privé-godsdienst
Ik ben uit de Kerk getreden, niet vanwege de bekende
schandalen, maar vanwege de dogmatische leerstellingen. Ik kon het niet meer
over mijn hart verkrijgen om iedere keer weer de twaalf artikelen van het
geloof uit te spreken. Toen ik daarover sprak met enkele mede-parochianen,
zeiden die, dat dat oude traditionele belijdenissen waren die je symbolisch
moest zien. Maar ik merkte daar niets van, niemand zei dat ooit, en ook Paulus
hamerde erop dat je moest blijven geloven in de goddelijkheid, het sterven en
weer uit de dood opstaan van Jezus Christus, want als je dat niet gelooft, zo
schreef hij in een van zijn brieven, kun je net zo goed het hele geloof
overboord kieperen.
Intussen had ik ook enkele boeken van vooraanstaande en erkende
geleerden gelezen over de historiciteit van Jezus en de geschiedenis van het
oudste christendom, en mijn twijfel sloeg om in zekerheid (voor zover je zeker
kunt zijn van iets dat je leest). Hij had hoogstwaarschijnlijk nooit bestaan,
en als hij had bestaan, dan was het een “rechtvaardige leraar” die enkele
decennia vóór Chr. had bestaan en voor de rechtvaardige zaak was gemarteld en
terechtgesteld. (Dat klopt ook met de rollen van Qumran, de Dode-Zee rollen
waarin sprake is van een “rechtvaardige leraar”, maar die helaas volgens de geleerden
niet Jezus kon zijn, want die leefde van 0-33 in onze jaartelling). In elk
geval was het deze Christus waar Paulus het steeds over heeft, en wiens leven
nog in de evangeliën moest worden beschreven. Deze evangelie-verhalen hebben
veel overeenkomsten met de levensgeschiedenis van Julius Caesar en er gebeuren
dingen in die ook zijn terug te vinden in de godsdienst van Mithras, ten tijde
van Jezus een populaire godsdienst onder de Romeinse militairen, en andere
godsdienstige verhalen uit die tijd. Jezus was tenslotte een rondtrekkend prediker,
zoals er toen vele waren in Palestina, een bekende is ook Simon de Magiër. Zij
legden de nadruk op een instand houden van Joodse waarden en normen en waren en
doorn in het oog van de Joden die met de Romeinen heulden vanwege de mooie
baantjes, en van de Farizeeën die zich erop beriepen dat zij de schrift-specialisten
waren. Daarom ook zei Jezus steeds “mijn rijk is niet van deze wereld”, en liet
hij de vraag of hij de koning der Joden was (Pilatus vroeg hem dat) in het
midden door te zeggen “gij zegt het”.
Intussen had ik ook de Ethica van Spinoza gelezen, en
commentaren daarop, en toen daagde het voor mij. Ik nam de uitdaging aan, om de
12 artikelen van het geloof, en tegelijk ook het prachtige gebed het “Onze
Vader” symbolisch om te vormen op een manier die voor mij persoonlijk acceptabel, of
liever, inspirerend kon zijn.
DE 12 ARTIKELEN VAN HET GELOOF (zoals ik ze zie)
1. Ik geloof in God,
de Almachtige Vader, schepper van hemel en aarde,
Ik geloof in God, de almachtige Kracht, Instandhouder van bewustzijn
en bestaan,
(De hemel
stel ik gelijk aan het bewustzijn, hiermee is bedoeld zowel het kosmische
bewustzijn dat de kosmos in stand houdt, als het menselijk bewustzijn, dat het
geweten en het besef van het bestaan inhoudt – een hemel als een soort geestelijk
paradijs bestaat niet in de natuurlijke werkelijkheid. God stel ik gelijk aan
de Kracht die zich bewust is, en die zichtbaar is in de natuurwetten en al het
waarneembare met zintuigen en instrumenten – ik geloof dus zeker, dat aan de kosmos
een kracht ten grondslag ligt die verankerd is in hoe de natuur zich vormt en
ontwikkelt, via de natuurwetten, die grotendeels aan onze waarneming zijn onttrokken
en die wij blijven onderzoeken)
2. En in Jezus
Christus, Zijn Enige Zoon, onze Heer,
En in de mens, zijn enige Zoon, onze Leidraad,
(Door vele
historische en schriftkundige onderzoeken is het bestaan van Jezus Christus
onzeker, waardoor ook de historische werkelijkheid van de evangelieverhalen en
het fundament van de brieven van Paulus aan ernstige twijfel onderhevig zijn –
hoewel de evangeliën zeer boeiende en voor het menselijk “bewustzijn”
waardevolle verhalen vormen. Paulus is in mijn ogen niets meer dan een
over-ijverige prediker, die zelf geen evangelie heeft gelezen, want hij werkte
voordat een evangelie was geschreven. Daarom vind ik de mens zelf de eigenlijke
“Jezus”, die moreel (“bewust”) volmaakt
was, het model dat wij willen volgen, het enige waar wij ons in ons gedrag aan
kunnen vastklampen als wij de “zuivere rede” te abstract vinden.)
3. Die ontvangen is
van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria
Die ontvangen is van de Natuur, geboren uit de sterren,
(De mens
komt voort uit de natuur, en kon net als andere levensvormen niet eerder
ontstaan dan nadat overal in het heelal gigantische sterren, na een bestaan van
miljarden jaren, zijn ontploft en hun elementen om zich heen hadden geblazen,
nog lang voordat zelfs de zon ontstond)
4. Die geleden heeft
onder Pontius PIlatus, is gekruisigd, gestorven en begraven,
Die geleden heeft onder rampen, is vernederd, gestorven en
vergeten,
(Pontius Pilatus
staat voor de ramp: ziekte, natuurrampen en ander onheil dat de Natuur
voortbrengt. De Romeinse keizer was de superieur van Pilatus, en in ons verhaal
is deze keizer God, de Kracht die alles regelt en in stand houdt – uiteindelijk
is het de mens zelf, die zichzelf (( d.w.z. medemensen)) martelt en kruisigt, naast de natuurrampen
die de mens eveneens bedreigen.
5. die nedergedaald is
ter helle; de derde dag verrezen uit de doden,
Die nedergedaald is tot het meest afschuwelijke kwaad;
daarna opnieuw verrezen
(Hoe
ernstig het kwaad ook is, de ene mens zal de andere, en ook zichzelf, weer tot
bewustzijn brengen)
6. Die opgestegen is
ten hemel, zit aan de rechterhand van God, de almachtige Vader,
Die tot bewustzijn is gekomen, dank zij God, de almachtige
Kracht,
(Spreekt
voor zich na artikel 5)
7. Vandaar zal Hij
komen oordelen de levenden en de doden.
Vandaaruit zal hij oordelen de bewusten en de onbewusten,
dood en levend.
(Het recht
zal aldus zijn loop hebben. Als dit al niet zo zal zijn, moeten we er toch naar
streven, want de mens (in de Chr. Godsdienst: Jezus) is niet God, maar neemt
deel in God doordat hij zich bewust is. Dat is niet voldoende om ook Gods
Kracht te bezitten, die oneindig is, en zelfs het kwaad zonder berechting kan
laten, daar moeten we vrede mee hebben als mens, ook al begrijpen we het niet.)
8. Ik geloof in de
heilige Geest;
Ik geloof in de Natuur,
(De natuur zie ik grotendeels zoals Spinoza haar ziet: niet als
God zelf, maar in stand gehouden door de Goddelijke Kracht, die zich in elk
onderdeel van de Natuur manifesteert. – De openbaringsboeken zoals Bijbel en
Koran zijn nuttige boeken, die we wel geheel bewust moeten lezen, want als we
blind varen op de inhoud ervan, dan doen we onszelf als bewuste wezens, en dus
God zelf, geweld aan, wat tot kwaad kan leiden).
9. De heilige
katholieke Kerk, de gemeenschap van de heiligen;
De heilige wereldgemeenschap, het voorbeeld van de bewusten
die ons zijn voorgegaan,
(Spreekt
voor zich)
10. De vergiffenis van
de zonden;
Het wissen van het onbewuste;
(Het
bijbelse “zonde” is terugval in het onbewuste, dat “onwetend” is. Vgl. ook met “het
geweten”. Vgl. ook met “willens en wetens”: terwijl je bewust bent, weet je,
dat je terugvalt in het “onwetende” en ben je dus daardoor en daarvoor verantwoordelijk).
11. De verrijzenis van
het lichaam;
De overwinning van de rede;
(“het
lichaam” wordt traditioneel gezien als
tegenhanger van “de geest” of “de ziel”, en soort onstoffelijke
schaduw-entiteit die in of rond het lichaam zit. Ik geloof echter, dat deze
twee één zijn, waneer het lichaam sterft, sterft ook de ziel (als die er al zou
zijn). Bij “verrijzenis van het lichaam” stellen we ons begraafplaatsen voor,
waaruit de paar botten die er van je zijn overgebleven, uit hun graf oprijzen,
en door een wonder weer tot een mooi naakt lichaam worden gerepareerd, om ten
hemel te zweven, begeleid door bazuingeschal. Men kan zich “het lichaam” ook
voorstellen als de “rede” : de materialisering, de verwoording als het ware,
van het bewustzijn. Het Johannes-evangelie geeft hiervan ook een mooi beeld: in
het begin was het woord (Grieks: “logos”, dat ook “rede” betekent), en ik voeg
toe: nadat dit woord gepijnigd en op de proef is gesteld, ja zelfs gedood,
verrijst het toch weer. Zie ook artikel 5 – de model-mens verrijst, en wij ook,
als wij ons bewustzijn blijven volgen)
12. En het eeuwig
leven.
En het eeuwige bewustzijn.
Aan de
Kracht en het daarin aanwezige bewustzijn komt geen einde.
ONZE VADER – ONZE KRACHT
Onze Kracht, die in ons bewustzijn is,
Geheiligd worde Uw naam,
Uw koninkrijk kome,
Uw wil geschiede, in de wereld zowel als in ons bewustzijn,
Geef ons heden ons dagelijks brood,
En vergeef ons onze schuld,
Zoals ook wij onze schuldenaren vergeven,
En leid ons niet in verzoeking,
Maar verlos ons van het kwade. Amen.
dinsdag 4 februari 2014
Genesis volgens de natuurkunde
In den beginne bevond zich God in het middelpunt van het Niets. Het Niets was oneindig, zijn middelpunt was overal en zijn omtrek nergens.
Dit was oorzaak van een oneindige orde, en God sprak de wens uit dat Hij Zijn uitdrukking zou vinden in Chaos, wetmatig zoekende naar Orde, en de Orde zou weer tot Chaos keren, en de Chaos weer tot Orde.
En zo geschiedde het, dat God Zichzelve uitdijde in het Hem omsluitende Niets, dat tegelijk ook door Hem werd omsloten, in één reusachtige klap die alle klappen daarna overtrof. En de eerste dag was er Chaos.
De tweede dag raakten de stof en de krachten welke tot die dag in God verborgen waren, in een zoekende beweging, alsof zij zichzelve tot hun Oorsprong wilden herstellen. Dit was de Wil van God, dezelfde Wil, die Zichzelve de vorige dag in hen had uitgedrukt.
De derde dag splitste God Zijn stof en krachten op in polen die elkander afstoten en aantrekken, aldus vormende de eerste stap op weg naar de Orde, weerkerend naar de Chaos, en de Chaos, weerkerend naar de Orde.
De vierde dag vormden zich in Gods uitdrukking deeltjes, ontelbaar in aantal, die onder invloed van aantrekkende en afstotende krachten zich met elkander verbonden of uit elkander gingen.
De vijfde dag ontstond op vele plaatsen in Gods uitdrukking Chaos die zich uitte in enorme klappen welke ontstonden na aantrekking van vele deeltjes en samenklonteringen van deeltjes. En na de klappen ontstond wederom Orde, en alom was straling van krachtige golven en ballen van reusachtig heet vuur.
Aldus openbaarde Gods grootheid zich aan Hemzelf, en zag God hoe Hij was uitgedrukt. En hij zag, dat het goed was. Maar buiten Zichzelve was er niemand die Zijn grootheid en Deszelfs uitdrukking kon waarnemen. Voor het ontstaan van ooggetuigen, die delen waren van Gods uitdrukking, maar desondanks deze uitdrukking ook konden waarnemen en er zich van bewust konden zijn, waren de zesde en de zevende dag nodig.
De zesde dag had Gods uitdrukking gedurende era's van miljarden en miljarden zonsomwentelingen de gelegenheid gehad in ontelbare cycli van Chaos naar Orde, op vele samenklonteringen van stof, zich tot zichzelf voortplantende klonteringen te ontwikkelen, zo groot was de Orde op die klonteringen geworden. Alles verliep geheel volgens Gods Wil, die in de samenklonteringen aanwezig was als Zijn uitdrukking. De zichzelf voortplantende samenklonteringen gebruikten de krachten en stoffen om hen heen om zichzelve in stand te houden tot hun ontbinding na hun voortplanting.
De zevende dag geschiedde het, dat God Zijn eigen uitdrukking kon waarnemen in een samenklontering die zichzelve kon kennen, zoals God Zichzelve kende. Ook in hem, de mens, en op ander samenklonteringen, die de mens planeten noemde, vond God Zijn uitdrukking van elkaar aantrekkende en afstotende krachten. En God zag wederom, dat het goed was.
De mens echter bevatte weliswaar God, maar was zelf geen God doch onderdeel van Zijn uitdrukking, en ondervond de krachten van afstoting en aantrekking. Geheel zelfstandig, als goden, zocht hij naar harmonie tussen deze krachten en noemde dat "goed". Gebrek aan evenwicht tussen deze krachten noemde hij "kwaad". Maar omdat de mens weliswaar als goden handelt, maar zelf geen God is, verloopt deze zoektocht naar Orde niet zoals God het Zelf gedaan zou hebben, hoewel de zoektocht van de mens wel Gods Wil en uitdrukking is.
Dit was oorzaak van een oneindige orde, en God sprak de wens uit dat Hij Zijn uitdrukking zou vinden in Chaos, wetmatig zoekende naar Orde, en de Orde zou weer tot Chaos keren, en de Chaos weer tot Orde.
En zo geschiedde het, dat God Zichzelve uitdijde in het Hem omsluitende Niets, dat tegelijk ook door Hem werd omsloten, in één reusachtige klap die alle klappen daarna overtrof. En de eerste dag was er Chaos.
De tweede dag raakten de stof en de krachten welke tot die dag in God verborgen waren, in een zoekende beweging, alsof zij zichzelve tot hun Oorsprong wilden herstellen. Dit was de Wil van God, dezelfde Wil, die Zichzelve de vorige dag in hen had uitgedrukt.
De derde dag splitste God Zijn stof en krachten op in polen die elkander afstoten en aantrekken, aldus vormende de eerste stap op weg naar de Orde, weerkerend naar de Chaos, en de Chaos, weerkerend naar de Orde.
De vierde dag vormden zich in Gods uitdrukking deeltjes, ontelbaar in aantal, die onder invloed van aantrekkende en afstotende krachten zich met elkander verbonden of uit elkander gingen.
De vijfde dag ontstond op vele plaatsen in Gods uitdrukking Chaos die zich uitte in enorme klappen welke ontstonden na aantrekking van vele deeltjes en samenklonteringen van deeltjes. En na de klappen ontstond wederom Orde, en alom was straling van krachtige golven en ballen van reusachtig heet vuur.
Aldus openbaarde Gods grootheid zich aan Hemzelf, en zag God hoe Hij was uitgedrukt. En hij zag, dat het goed was. Maar buiten Zichzelve was er niemand die Zijn grootheid en Deszelfs uitdrukking kon waarnemen. Voor het ontstaan van ooggetuigen, die delen waren van Gods uitdrukking, maar desondanks deze uitdrukking ook konden waarnemen en er zich van bewust konden zijn, waren de zesde en de zevende dag nodig.
De zesde dag had Gods uitdrukking gedurende era's van miljarden en miljarden zonsomwentelingen de gelegenheid gehad in ontelbare cycli van Chaos naar Orde, op vele samenklonteringen van stof, zich tot zichzelf voortplantende klonteringen te ontwikkelen, zo groot was de Orde op die klonteringen geworden. Alles verliep geheel volgens Gods Wil, die in de samenklonteringen aanwezig was als Zijn uitdrukking. De zichzelf voortplantende samenklonteringen gebruikten de krachten en stoffen om hen heen om zichzelve in stand te houden tot hun ontbinding na hun voortplanting.
De zevende dag geschiedde het, dat God Zijn eigen uitdrukking kon waarnemen in een samenklontering die zichzelve kon kennen, zoals God Zichzelve kende. Ook in hem, de mens, en op ander samenklonteringen, die de mens planeten noemde, vond God Zijn uitdrukking van elkaar aantrekkende en afstotende krachten. En God zag wederom, dat het goed was.
De mens echter bevatte weliswaar God, maar was zelf geen God doch onderdeel van Zijn uitdrukking, en ondervond de krachten van afstoting en aantrekking. Geheel zelfstandig, als goden, zocht hij naar harmonie tussen deze krachten en noemde dat "goed". Gebrek aan evenwicht tussen deze krachten noemde hij "kwaad". Maar omdat de mens weliswaar als goden handelt, maar zelf geen God is, verloopt deze zoektocht naar Orde niet zoals God het Zelf gedaan zou hebben, hoewel de zoektocht van de mens wel Gods Wil en uitdrukking is.
Abonneren op:
Posts (Atom)