Ik heb besloten om mijn vertaling van Faust deel I (waar ik aan gewerkt heb in de jaren 1995-1996) op mijn blog te zetten, zodat ook anderen het kunnen lezen. In deze aflevering de verantwoording en de inleiding op deze vertaling.
De tot op
heden meest gebruikte vertaling van Goethes' Faust, deel I is die van Adama van
Scheltema uit 1911. Een verantwoording voor een nieuwe vertaling ligt vooral
in het tijdsverschil tussen 1996 en 1911. Goethe heeft een taal gebruikt die
dicht bij het normale, Frankfurter spraakgebruik stond, als het ging om het
weergeven van alledaagse taferelen. Ook als het ging om het oproepen van
diepere gevoelens en beschouwingen en het creëren van een bepaalde, religieuze
of mediterende sfeer, was hij kernachtig: geen regel die, gezien wat
weergegeven moest worden, alleen versiering of opvulling diende. De lezer/toehoorder
moest niet worden gehinderd door stijl- en taalversieringen die afleidden van
waar het in de tekst om ging. Hoewel destijds Adama van Scheltema werd geprezen
om de eenvoud van zijn taal, doet deze voor de hedendaagse lezer op een aantal
plaatsen gekunsteld en "gewild-poëtisch" aan, waar de oorspronkelijke
tekst veel directer was. Dit was voor de toenmalige lezer geen bezwaar: Faust
was en is een klassiek, eerbiedwaardig stuk en daar hoorde "hogere"
taal bij. Deze "hogere" taal heb ik getracht zoveel mogelijk te
vermijden. Een tweede probleem is het gebruik van "je" en
"u" als aanspreekvorm. Dit gebruik is in het laat-achttiende-eeuwse
Duits anders dan in het moderne Nederlands. Ik heb dit opgelost door de
originele aanspreekvormen ook in het Nederlands te handhaven, tenzij dit in
het Nederlands storend werkt. Faust en Mefistofeles zijn niet consequent in het
elkaar "be-jijen en bejouwen"; daar waar ironie doorklinkt of waar
een duidelijke meester-knecht verhouding vooropstaat in de dialoog, verandert
men van "jij" naar "u".
Een andere
kwaliteit waarom Adama van Scheltema's vertaling werd geprezen, was het
volledig intact laten van de structuur van elke versregel: bijvoorbeeld vier
jamben Duits werden vier jamben[1]
Nederlands, en zelfs de klemtonen in de knittelverzen[2]
werden in het Nederlands precies nagevolgd.
Inderdaad is
het volgen van versmaat en -ritme bij een vertaling van Goethes' Faust een
noodzaak: samen met de klank ondersteunen zij de inhoud in belangrijke mate.
Ook ik heb hiernaar gestreefd, maar soms ben ik er zonder wroeging van
afgeweken, nl. in sommige knittelverzen. De knittel-dynamiek is nl. sterk aan
(de volgorde van de) Duitse woorden gekoppeld. In de madrigaalverzen[3],
de alexandrijnen[4] en de
trocheisch[5] opgebouwde
passages hield ik mij wel exact aan de versregel-structuur, wat eenvoudiger
te bereiken is dan in de gecompliceerde, qua ritme en klemtoon sterk aan het
origineel gebonden knittelverzen.
Voor een
goede vertaling is verder van belang, dat men kennis heeft van de bronnen
waaruit het stuk is voortgekomen. Vooral bij Faust I is dit van belang. Deze
vertaling is geen studie over Faust en daarom volstond ik met enkele werken
waarin een groot deel van de literatuur is samengevat. In de voetnoten wordt
naar deze publicaties verwezen met een afkorting. Daarnaast oriënteerde ik
mij in neven-literatuur over o.a. alchemie en de Faust van Lessing.
Deze publikaties zijn:
Goethes Werke, Band III, Christian Wegner Verlag, 1962
(Ed.: Erich Trunz) (de zg. "Hamburger Ausgabe", afk. HA);
W. Keller: Johann Wolfgang von Goethe: Urfaust, Faust
Fragment, Faust I, Insel Verlag, 1985; (afk. WK)
J. W. Goethe: Faust I und II, Reclam, 1986;
L. Polak: Goethes Faust, Tjeenk Willink, 1934. (afk. LP)
Naast ritme
en versmaat speelt in het stuk de klank een belangrijke rol. De Duitse taal
heeft een klankkleur die zich uitstekend leent voor sfeercreaties. Het Nederlands
leent zich daartoe schijnbaar minder. Niettemin heb ik getracht de klanksferen
ook in de vertaling te verwerken, voorzover dat mogelijk was, echter zonder de
Duitse klanken te kopiëren. Het Duits kent nu eenmaal een veel uitgeprokener
klinker-uitspraak, is zangerig en bezit een aantal geprononceerde, sissende
ch- en sh- klanken, het Nederlands is subtieler, en danst meer van de ene
klank op de andere, als het ware zorgelozer en nonchalanter dan het Duits. Dit
schept beperkingen, maar ook mogelijkheden.
Iets over de geschiedenis van de Faust-legende
Johann Faust (Goethe noemt hem
"Heinrich Faust", misschien omdat hijzelf Johann heet?) heeft werkelijk
bestaan. In dezelfde stad als waarin Goethe aan zijn Faust begon, nl. Frankfurt,
verscheen in 1587 van anonieme hand de "Historia von D. Johann Fausten dem
weitbeschreyten Zauberer und Schwartzkünstler". Dit boek werd een
bestseller naar toenmalige begrippen. Blijkbaar maakte het iets los bij het
publiek, haakte het in op iets dat leefde onder de mensen. Het bevatte alle
verhalen, verdichtsels en anekdoten die rondom Faust toen de ronde deden.
Faust was een
tijdgenoot van Luther en Paracelsus, twee belangrijke publicisten waarin de
"geest des tijds" zich weerspiegelde. Luther stelde kerkelijke
misbruiken aan de kaak, vooral op het gebied van het aardse slijk, en wilde het
geloof terugbrengen naar de bron. Paracelsus was een (overigens verketterd)
arts die predikte dat een goed arts kennis moest hebben van de natuur in
dezelfde zin als de alchemie en de astrologie: namelijk als openbaring van
Gods tegenwoordigheid. Het aardse, het tijdelijke en waarneembare waren in
deze opvatting afspiegelingen van het hemelse, het Goddelijke. De openbaring
vond niet alleen plaats door middel van het Woord, maar ook en vooral door de
ons omringende natuur. Kennis hiervan was dus noodzakelijk voor genezing.
Ook Faust heette in deze traditie te werken, maar in de literatuur wordt hij
gezien als een tovenaar en kwakzalver. Uit de legenden die rond hem ontstaan,
blijkt dat hij verward wordt met, of gezien als een soort reïncarnatie van
Simon de Magiër, een Joodse gezagsdrager uit de kringen rond Jezus Christus.
Ook Simon de Magiër had een verhouding met een vrouw die Helena heette en ook
hem werden occulte vermogens toegeschreven.
De historische
Faust is waarschijnlijk rond 1480 te Knittlingen geboren. Als astroloog werkte
hij onder andere voor de bisschop van Bamberg, was een tijdlang leraar en trok
rond als duivelskunstenaar die ondermeer Helena in levenden lijve kon laten
verschijnen. Al snel na zijn dood rond 1540 ontstond de legende van zijn
verbond met de duivel. Deze legende verschilde essentieel met het verhaal dat
Goethe voor zijn Faust-versie gebruikt. In het oorspronkelijk verhaal klinkt de
ontmoeting van een nog oorspronkelijker verhaal door: Christus, door de duivel
in verzoeking gebracht tijdens de periode van vasten in de woestijn. De duivel
blijkt macht te hebben om te voorzien in macht en rijkdom, maar Christus wijst
deze af. Hij werd in verzoeking gebracht, maar doorstond deze. Christus
verkocht zichzelf niet om aards gewin aan de duivel. Zo ook werd de duivel
afgeschilderd in de oorspronkelijke Faust-legende. Echter, met dit verschil,
dat aardse geneugten en macht hadden plaatsgemaakt voor duivelse kunsten en
het vermogen het wezen van de natuur te doorgronden. De drang naar kennis was
in opkomst, en er was dus "behoefte" aan een verhaal, een mythe die
deze behoefte afschilderde en plaatste in een morele context van goed en kwaad.
Er was sprake van een echt contract waarbij Faust zijn ziel verkocht aan de
duivel, die hem in ruil voorzag van allerlei duivelse vermogens. Faust was in
wezen ondergeschikt aan de duivel.
Dit
oorspronkelijke, anonieme Frankfurter Faustverhaal werd in 1592 verwerkt in de
versie van de Engelse dichter Christopher Marlowe, nadat het oorspronkelijke
werk in het Engels was vertaald. Marlowe maakt er een toneelstuk van, een
drama, waarin niet verteld wordt, maar doorleefd. Sindsdien wordt het traditie
in Faustuitgaven om in elk geval de "parade der faculteiten" en het
tellen van de klokslagen aan het einde in het stuk te verwerken. Goethe heeft
de eerste traditie gehandhaafd in de scène met de scholier, de tweede vervangen
door het klokgelui bij Fausts' zelfmoordpoging.
Tevens
schiep Goethe de derde revolutionaire verandering in de duivelsverleiding: hij
plaatste in Faust de mens niet onder, maar naast en zelfs boven de duivel.
Onder andere komt dit tot uiting in de aard van het contract: het was geen
"verkoop", maar een "weddenschap". De grens tussen goed en
kwaad was vervaagd en dat weerspiegelt zich in het nieuwe Faust-verhaal. Heel
sterk komt dit ook tot uiting in het fragment van Goethes' tijdgenoot G.E.
Lessing: "Faust en de zeven geesten". Hiervoor in de plaats komen
nieuwe waarden als streven, het wijzen op de gevaren van orthodoxe dogmatiek en
de rede (Fausts' afkeer van de alchimistische praktijken van zijn vader, en bij
Lessing de verheffing van de drang naar kennis als de edelste van alle
menselijke drijfveren).
Hoe populair
de materie was, blijkt wel als we reeds in 1608 een opvoering van Marlowe's
stuk beleven in het verre Oostenrijkse Graz. M.i. moeten we de populariteit
toeschrijven aan enerzijds de voorbeeldwerking die de kerk erin zag en anderzijds
de nieuwsgierigheid van het publiek naar het geheimzinnige en magische.
Twee jaar na
de Frankfurter uitgave (die bekend staat als de "Spiesz-uitgave",
genoemd naar de uitgever) volgen nog: 1589: de vier zg. "Erfurter Kapitel" (o.a. de
"Rit op het vat" en het "Wijnwonder"; vgl. het bedrijf
"Auerbachs kelder" bij Goethe. 1599: Een werk van maar liefst 671
pagina"s: Widmanns Faustbuch.
1674: Bewerking hiervan door Pfitzer (het oorspronkelijke werd te langdradig
bevonden), die veel succes oogstte. In 1683 verschijnt van de hand van Kirchner
een wetenschappelijk werk over het leven van Faust en in 1685 de eerste
dissertatie, van Neumann.
De duivel van
Goethe staat veel dichter bij de mens ("Du gleichst dem Geist den du begreifst!", vertaald met:
"Nabij zijt gij, die gij begrijpt!") en sluit met hem niet een
verkoopcontract, maar een weddenschap af. De mens Faust is ook met meer
vermogens, met meer inzicht, met meer "Ahnung" begiftigd dan de
duivel. Waarom dan die weddenschap? Een in het aardse leven en de wetenschappen
teleurgestelde Faust wil zich overgeven aan het ongeremde, aan het wisselvallige,
dingen waarin juist de duivel sterk is, en daarvoor meent Faust de duivel dan
ook nodig te hebben: als een stimulans om niet te blijven steken, om steeds
door te blijven streven, om alle leed en vreugde van de mensheid zelf te
doorleven, met een metgezel die "prikt en port, en moet als duivel
scheppen".
De bedoeling
van Faust wordt dus als niet duivels afgeschilderd (in de oorspronkelijke
legende was deze bedoeling dat wel degelijk), en de duivel wordt gereduceerd
als een wezen dat weliswaar het kwaad nastreeft (en daardoor wel "het
goede doet"), maar tot minder in staat is dan de mens, ook al lijkt het
soms wonderbaarlijk wat hij tot stand brengt. In de eerste versie werd
Christus aardse rijkdommen en macht beloofd. Uiteraard waren deze voor
Christus als Gods Zoon, van geen enkele waarde, maar Christus was tevens mens
en als zodanig heeft Hij wel de bekoring ondergaan. De duivel heeft Hem
tevergeefs in zijn mens-zijn aangesproken. De oorspronkelijke Faust was een
veelweter van aardse dingen, maar wilde dingen weten die mensen niet kunnen,
niet mógen weten. De duivel bood hem dit aan en Faust bezweek, de verdoemenis
over zich afroepend. Deze duivel week dus ook af van die uit het Nieuwe
Testament, en beschikte over vermogens tot inzicht. De oorspronkelijke Faust
ontstond in een tijd waarin drang naar kennis der natuur zich aan het verspreiden
was. De oude Grieken (Aristoteles, Pythagoras) werden afgestoft, empirische
waarnemingen werden gedaan. Hoe de kerk hiertegenover stond, is bekend. De
Goethiaanse Faust verschilt niet van de oorspronkelijke in dat ook hij een
veel-weter is van wat bekend was, en meer wil. Waar hij wel in verschilt, is in
dat "meer". Niet woorden, maar daden, niet (meer) kennis (in woorden
en begrippen), maar doorleving, niet "het bereiken van een toestand",
maar "het streven" zijn voor de Goethiaanse Faust belangrijk.
Belangrijker dan zijn oorspronkelijke streven naar kennis en inzicht in het Al,
de Makrokosmos, waarvan hij beseft, dat deze niet voor hem is weggelegd, en
zeker niet door de duivel kan worden verschaft. De doodsklokken zullen voor hem
niet luiden, omdat ook de duivel verschilt van die in het oorspronkelijke verhaal:
deze heeft te bieden wat Faust wil, maar dan in verwaterde, inhoudsloze vorm,
iets dat Faust niet schijnt te doorzien als hij het verdrag sluit. Doordat
zijn streven naar het hogere, zijn willen-doorleven en zijn tomeloze passie,
afgewisseld met meditatieve momenten door God worden getolereerd, ja zelfs
inherent worden gezien aan de daden van een "goed mens", wordt Faust
gered.
In deze
versie klinken duidelijk de Sturm und Drang stroming en de Verlichting door.
Niet de rationele, verwetenschappelijkte kant van de Verlichting, maar de
erkenning, dat er niet één waarheid is die voor alle tijden, voor alle mensen
geldt, en dat dé Waarheid niet in dit ondermaanse gekend kan worden. De Sturm
und Drang zet zich ook af tegen de drang naar rationele en bet-weterige kennis,
zoals Faust zijn metgezel Wagner de les leest.
De
Goethiaanse Faust verschilt in nog een belangrijk opzicht met de originele,
namelijk in het mysterieuze, vragen oproepende element. Vooral de
Greetje-tragedie is hier een voorbeeld van. Iedereen, en zeker ondergetekende,
kan één grote fout maken als hij op interpreterende manier iets over Faust wil
zeggen: namelijk met stelligheid beweren, dat de dichter met een bepaalde
passage iets bedoeld heeft. In een gesprek met zijn secretaris Eckermann (6 mei
1827) zei Goethe het zelf zo: "De Duitsers zijn overigens wonderlijke lieden!....
Daar komen ze me vragen, welk idee ik in mijn Faust heb proberen weer te geven.
Alsof ik dat zelf wist en kon verwoorden! Vanuit de hemel, door de wereld naar
de hel, dat zou misschien iets zijn. Maar dat is geen idee, maar het verloop
van de handeling."
Niettemin
zijn er in Faust I weinig verzen aan te wijzen, die niet ooit zijn geïnterpreteerd
met "dit-of-dat is hier bedoeld". Deze interpreties lopen dikwijls
vast doordat elders in het stuk weer aanwijzingen van het tegendeel zijn te
vinden. Faust is een kryptisch stuk, waarvan men de bedoeling niet in stellige
volzinnen, maar in bescheiden aanduidingen hoogstens kan benaderen. Dit is ook
een van de voornaamste kwaliteiten van het stuk. Verder kan men ook pogen om de
inhoud van het stuk zelf te analyseren, niet op achterliggende bedoeling, maar
op motieven en strevingen van de hoofdrolspelers Faust en Mefistofeles, daar,
waar de tekst wat dit betreft ruimte laat voor meer verklaringen en/of vragen
oproept.
Wat een
verschil met de oorspronkelijke Faust-legende, die één grote, waarschuwende
vinger tegen het kwaad was, nl. het kwaad van verlangen naar onbeperkt weten en
aards genot, dat rond de eeuwwisseling steeds meer de kop opstak.
Het verhaal blijft een bestseller, vooral in de goedkope, zg. "Volksbücher" en poppenspelen. Gotthold Ephraim Lessing
schrijft in een brief: "En hoe verliefd was Duitsland, en is dat voor een
deel nog steeds, op zijn Doktor
Faust!"
Lessing begint
rond 1759 aan een stuk over Faust, waarvan helaas slechts een authetiek
fragment (overigens een juweeltje in de westerse literatuur) bewaard is
gebleven: "Faust en de zeven geesten". Het heet, dat een zending
vanuit Rome, waar Lessing toen verbleef, in 1775 (Goethe was toen net aan zijn
Faust begonnen) een twaalftal pagina's met fragmenten verloren is gegaan. Uit
betrouwbare documentatie uit die tijd[6]
kunnen we opmaken, dat Lessing over Faust een nieuw oordeel velde: hij was
niet verdoemd, maar kon gered worden, daar God de mensen niet "de edelste
van alle drijfveren" had gegeven om hem in het verderf te storten. (Dit
citaat is uit een brief van von Blankenburg uit 1794, waarin deze schrijft over
Lessings" Faust). Vergelijken we Lessings' Faust met die van Goethe, dan
blijkt dat die van Lessing toch meer op rationele kennis is gericht dan die van
Faust. In slimheid is hij de duivel de baas. Fausts' uiteindelijke redding
wordt bij Goethe dan ook niet subtiel en kryptisch aangeduid in het begin, maar
overduidelijk uitgesproken door een engel aan het einde.
Faust werd
welhaast een idool: noch de bijbelse openbaring, noch rationele, zakelijke
kennis bevredigen hem. Dit waren de twee voornaamste factoren die de toenmalige
Duitse cultuur kenmerkten. Eentonigheid, regelzucht, over-geciviliseerdheid
en aanpassing zorgden voor het Sturm- und
Drang-protest, en Faust gaf de toon aan, niet alleen voor Goethe en
Lessing, maar ook voor andere schrijvers zoals bv. Lenz en Klinger. De polemiek
beleefde een nieuwe impuls. Goethe, Schilling en Lessing voerden een felle
pennestrijd met dominees en theologen, die het lezerspubliek voor deze
goddeloze ketters waarschuwden en daarmee hun oplagecijfers verhoogden. Zelfs
in zijn Faust kon Goethe de polemische satire niet laten, getuige de vreemde
scènes op de Blockberg tijdens de Walburgsnacht.
Goethe
en zijn Faust I
Goethe leerde
waarschijnlijk Faust als kind al kennen. Als we zijn eigen woorden in "Dichtung und Wahrheit" (in 1995
verscheen bij Ambo een vertaling van dit werk van de hand van ondergetekende,
onder de titel "Verdichting en waarheid"[7])
mogen geloven, dan had hij als kind de beschikking over een hele reeks
poppenspelen voor zijn poppenkast die hij van zijn grootmoeder cadeau had
gekregen. De poppenspelen werden ook door Johann Goethe en zijn vriendjes als
levende acteurs opgevoerd, waarbij kinderen uit de buurt toegang hadden als
toeschouwers: te kleine kinderen mochten alleen naar binnen als ze vergezeld
werden van een oppas. Daarnaast was hij als kind verslinder van bovengenoemde Volksbücher.
Tussen 1773
en 1775 begon Goethe aan zijn Faust. Hij was toen ongeveer 25 jaar oud en
woonde als student in Straatsburg, waar hij zich meer bezighield met literaire
ideeën, romances en diverse studierichtingen, dan met de studie die hij geacht
werd te volgen, namelijk rechten. Zijn werk aan het stuk zou tot praktisch zijn
dood op hoge leeftijd voortduren, zij het met lange onderbrekingen. Van
lieverlede ontstond zo het romp-stuk van deel I, nl. de "Urfaust", een schetsmatig aan
elkaar gevoegd stuk dat uit drie hoofdonderdelen bestond: de tragedie van de
geleerde, de satire op de universiteit (de scène met de student, later scholier
genoemd) en de Greetje-tragedie. In Rome, tijdens zijn reis door Italië,
schrijft hij nog enkele gedeelten: De voornaamste zijn: een deel van de weddenschapsscène
met Mefisto, de Heksenkeuken, en Woud en grotten. Het aldus aangevulde stuk
verschijnt in 1790 onder de titel: "Faust, een fragment". Daarna
werkt de dichter lange tijd niet meer aan het stuk, in beslag genomen door
andere bezigheden. Aangespoord door zijn vriend Friedrich Schiller, hervat hij
het werk weer in 1797. Goethe ergerde zich, zo blijkt uit zijn brieven aan
Schiller, aan wat hij zag als gebrek aan compositorische samenhang van vooral
deel I. Puur uit plichtsbetrachting voltooit hij het stuk tot "Faust deel
I", dat in 1808 verschijnt, na tien jaar zwoegen op de resterende fragmenten
en gedeeltelijke her-rangschikking van de bestaande, om daarna, vanuit een
nieuwe invalshoek (de klassieke oudheid), aan deel II te gaan werken.
Ongetwijfeld had hij in de tien jaar hiervoor ook al schetsen opgezet en ideeën
uitgewerkt.
Hardegarijp,
januari 2002
Erik
Tjallinks
Copyright Erik Tjallinks.
[1] Jambe:
versvoet bestaande uit twee klanken: een onbeklemtoonde klank gevolgd door een
beklemtoonde. geschikt voor rustige, betogende, verhalende situaties in madrigaalverzen.
[2] Knittelvers:
versregel of gedicht, bestaande uit onduidelijke versvoeten die qua
samenstelling niet aan een norm zijn gebonden. Goethe gebruikte in zijn Faust
deze versvorm in verwarde, rommelige situaties en betogen. Het Goethiaanse knittelvers
verschilt van andere (bijvoorbeeld van die van de Nederlandse nonsens-dichter
"De Schoolmeester") doordat Goethe zelfs in het knittelvers-ritme
gebruik maakte van klemtoon en ritme om de inhoud van wat er wordt gezegd, te
ondersteunen. Vandaar, dat in een vertaling afwijkingen van het exacte,
originele ritme m.i. zijn toegestaan en zelfs aanbevolen, omdat men in een
vertaling noodgedwongen met andere woordvolgorden moet werken en de vertaalde
woorden andere klemtonen en lengten hebben.
[3] Madrigaalverzen:
Uit jamben opgebouwde verzen. Het standaard-aantal jamben in een regel is in
Faust I vier. Voor het bereiken van bepaalde effecten wordt dit aantal
afgewisseld met vijf-jambige en zesjambige regels. Heel incidenteel komt men
een twee- of drievoudige jambe tegen.
[4] Zeer
plechtig klinkende zesvoudige jambe, met een duidelijke cesuur (korte
adempauze) na de derde versvoet. In Faust I komen geen complete passages voor
in deze versvorm, maar worden ze soms ingevoegd als paar van twee versregels in
madrigaalverzen of knittelverzen. Hierdoor krijgen de in de alexandrijnen
uitgedrukte woorden een speciaal, plechtig of (bij Mefisto) spottend-plechtig
effect.
[5] Trochee:
het omgekeerde van een jambe, nl. een tweeledige versvoet met de klemtoon op
de eerste klank. Geeft een dynamisch, lied-achtig effect (vgl. Schillers' "Ode an die Freude").
Komt in Faust I zelden voor (de Walburgsnacht).
[6] "Insel
Lessing": Lessings Werke, herausgegeben von Kurt Wörfel, Insel Verlag,
Frankfurt am Main, 1967, Bd. 1, p. 249 e.v.
[7] J.W.
von Goethe: "Verdichting en Waarheid", Ambo, Baarn, 1995, boek 1.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten