woensdag 31 juli 2013

OPDRACHT



Ik zie gestalten aarz'lend naderkomen,
Die 'k vroeger, onbevangen, heb gekend.
Zou 'k nu dan trachten om u vast te houden,
Voel ik mijn hart nog tot die waan geneigd?
U houdt maar aan, laat ik u dan vertrouwen;
Mijn borst voelt plotseling een jeugdig beven
Voor toverschijnsels die uw stoet omgeven.

U brengt mij beelden uit plezier'ger dagen,
En menig dierbaar weerzien doet zich voor;
Het is een oude, half verklonken sage
Waarin de eerste liefde wordt bemind;
De pijn wordt nieuw, herhaald wordt ook het klagen
Verdwalend door des levens dichte labyrinth,
U noemt de goeden, die door ijdel streven
Naar wat geluk, verdwenen uit mijn leven.

Zij horen niet meer wat ik nu ga zingen,
De zielen, ooit genietend van mijn zang.
Uiteen is nu het toen zo vrolijk dringen,
En wat ooit klonk, gestorven, ach, zo lang.
Voor onbekenden zijn mijn droeve dingen,
Hun lof zelfs maakt mij in gemoede bang.
Mocht verder iemand nog mijn lied waarderen,
Als hij nog leeft, ver weg zal hij mij eren.

Mij dwingt een lang ontwende wens te wonen
In dat zo stil en ernstig geestenrijk,
Nu zweeft op aarzelend verwaaide tonen
Mijn fluist'rend lied, Aeolus' harp gelijk.
Een huiv'ring wil met tranen mij belonen,
Mijn strengheid neemt voor mildheid nu de wijk;
En het nabije is tot nevelvorm vervlogen,
Het verre staat mij helder nu voor ogen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten