donderdag 10 januari 2013

De roofzuchtige trol



Langzaam wakkert uit ’t noorden een ijskoude wind
Aan, en blaast in’t gehavend gelaat van een trol
Die gapend ontwaakt, snel ‘n rauwe roek verslindt,
En daarna vertrekt uit zijn modderig-vochtige hol.

De zonloze dag loopt ten einde, de schemer valt in,
Padden en muizen komen tevoorschijn, de trol spoedt
Zich verder, naar ’t nachtelijk feest, hij heeft zin
In begerige elfen, kastanjepastei en vleermuizenbloed.

Zou hij haar vinden, een elf, die hem zou betoov’ren,
En prachtig kon zingen, dienares van haar Koning
Och! mocht hij ooit zo een elf toch veroov’ren,
En ruilen zijn klammige hol voor een luchtige woning!

Wippend en springend, op onbegaanbare paden,
Vervolgt hij zijn weg, tot hij na enkele uren
Een gezelschap in  vuurlicht zich feest’lijk ziet baden,
De koning, engelen, elfen kon hij begluren,

Maar hoe hij ook speurt, geen enkele trol. Haha, denkt hij,
Geen mede-gegadigden zijn hier te duchten,
Dan schiet een duistere flits in zijn hersens voorbij:
Ik ben te lelijk, ik roof er gewoon een, meteen kan ik vluchten,

Want houden die elfen soms ook niet van kinderen stelen?
Zoals ooit eens verteld in dat roemruchte lied:
Waarin zij zongen: “Kom, kind, kom met ons spelen”,
Zijn vader droeg het te paard, en merkte het niet. (*)

De trol sprong tevoorschijn in ‘t licht van de laaiende vlammen,
Maar de feestende eng'len en elfen, de majesteit zelf,
Zij bleven aan ’t zingen, geen trollenangst kon hen verlammen,
Niemand verdedigde zich, noch koning, noch engel, noch elf.

De trol, hij voelde zich warmer en lichter dan ooit,
En werd als een welkome gast met bloemen getooid,
Een engel was hij geworden, vergeten ellende en nood,
In de modder lag wat hij was, een trol, die was dood.

(*) “Der Erlkönig” (Goethe)

Arjen Stilklik

Geen opmerkingen:

Een reactie posten